21 mei 2010

Voer voor de wolven

Helemaal precies weet ik het niet meer, aangezien mijn herinneringen de laatste tijd een beetje vaag zijn, maar enkele dagen geleden wist ik een paar kinderen uit de buurt te strikken om met mij mee te gaan. Ze vertrouwde mij volkomen, tenslotte ben ik de vader van één van hun vriendjes en gaaf ik ze wel eens een snoepje. Meestal als ik in een goede bui ben of gewoon vind dat die kinderen vlak voor het eten best nog even mogen snoepen. Ze zijn tenslotte niet mijn kinderen, mijn kinderen krijgen vlak voor het eten echt geen snoepgoed meer. Dat verpest hun eetlust en ook hun tanden (maar dat zeggen alleen mensen die bij de tandarts zitten)

In ieder geval liepen die kinderen gedwee met mij mee zonder ook maar één moment zichzelf af te vragen waar we heen zouden gaan. Ik leidde ze rustig door de buurt terwijl ik vertelde over dingen die kinderen interessant vinden. Vooral verhalen over bloederige veldslagen, schone jonkvrouwen die gered moesten worden en hele dikke draken die niet konden vliegen vonden ze boeiend. Hiermee hield ik hun aandacht vast tot we op de plaats aankwamen waar ik ze wilde hebben. Mijn oude buurt namelijk, de plaats waar ik opgegroeid was en waar ik mijn kindertijd verdeed met spelen in de dichte bossen achter mijn huis.

Ik wees tussen de bomen en vertelde ze dat daar een verlaten hut stond. Ook vertelde ik ze dat er vroeger, toen ik klein was een oude man woonde die ergens bij zijn huis een schat had begraven. Gewoon een kist met geld of iets dergelijks, maar het was in ieder geval nog nooit gevonden en misschien lag die kist er nog wel... Hun ogen begonnen te glimmen, in hun kleine fantasieën zag ik de muntstukken al te voorschijn komen en ze zichzelf rijk rekenen. De kleine hebberige parasieten die ze waren.. Ze wilde dat ik hen naar de hut begeleidde, tenslotte was ik degene die wist waar de oude man gewoond had. Ze wilde alles van de man weten. Hoe oud hij was geworden, waarom hij daar woonde en vooral hoe groot de schat was. Ik zei dat ik dat niet wist, ik kwam nooit bij de man in de buurt. Hij was nogal chagrijnig en totaal niet gesteld op kinderen. Ik speelde alleen in de bossen als hij weg was. Boodschappen doen of iets dergelijk en zelfs dan kwamen we niet in de buurt van zijn huis. Maar goed, ik wilde ze er wel heenbrengen.

Uiteindelijk zou geen van de kinderen ooit nog de bomenrij verlaten. De bomen waar ze tussendoor stapten zouden de laatste zijn die ze ooit nog te zien kregen. Ergens in het bos heb ik ze achtergelaten, vastgebonden aan een boom. Als voer voor de wolven die daar rondzwerven. Al weet ik niet of de wolven echt zijn of dat ze alleen in mijn geest bestaan, maar de kinderen in het bos denken wel dat ze echt zijn. Na een paar dagen ga ik terug om te kijken naar hun uitgekloven lichamen. Ik hoop dat ze half uit elkaar gerukt aan de boom hangen. Misschien zijn hun ogen wel uitgepikt door kraaien terwijl ze nog leefden. Misschien begonnen de wolven wel te knagen aan hun benen terwijl ze het uitgilden van de pijn! Ik hoop het, ik hoop het van harte. Mijn fantasie slaat op hol als ik denk aan de kinderen die nu al dagen in het bos staan. Vastgebonden aan bomen en niets anders kunnen doen dan wachten tot de wolven komen. Ik geniet bij de gedachte.

Omdat ik mij niet kon bedwingen, mijn nieuwsgierigheid was te groot ben ik al wezen kijken. Eén kind leefde nog, hij stond krijsend en gillend naar mij te kijken. Doodsbang als hij was. Zijn vriendjes hadden inmiddels het leven al gelaten, alleen waren ze nog niet opgevreten door wolven. Wel waren wat ogen uitgepikt door vogels. Ik hoop kraaien, want kraaien vind ik mooie beesten. De zwarte glans van hun veren weerkaatst zo mooi als de zon schijnt, hun ogen priemen in de wereld. Ik hou van kraaien, zoals ik van de dode kinderen met hun uitgepikte ogen hou. Het laatste kind heb ik eenzaam achtergelaten. Het schreeuwde niet meer toen ik het verliet, slechts een ongelukkig snikken ontsnapte aan zijn keel maar zelfs dat hoorde ik niet meer.

Vandaag vroeg iemand aan mij of ik haar kind gezien had. Ik schudde van niet, mijn herinneringen zijn vaag. Ik weet het niet goed meer. Ergens denk ik dat ik het bos gedroomd heb. Dat ik het allemaal gedroomd heb en alleen de wolven echt zijn. Ik hoop maar dat de wolven genoeg te eten hebben, anders komen ze voor mij.