26 mei 2012

Beestjes

Daar sta ik dan, de eerste keer dat ik iemand van de ongediertebestrijding laat komen en gelijk na binnenkomst loopt die vent weer weg. Ik overdrijf nu een beetje, hij is wel iets langer gebleven maar heel lang erg lang ook weer niet. Ik moet hem wel nageven dat hij precies op tijd was. Ze zeiden aan de telefoon dat iemand rond drie uur langs kon komen en precies om drie uur stond hij voor de deur. Gezellige witte overal aan, klembord in zijn linkerhand en een plastic koffer in de andere. Op de borstzak van zijn overal stond in geborduurde letters de naam van het bedrijf dat ik gebeld had genaaid. Het zag er allemaal heel professioneel uit en ik blijf erbij dat het verder een hele professionele bedoening was. Tenminste, de tijd dat hij binnen geweest is.

Ik liet hem binnen, nadat hij zich netjes voorgesteld had als de ongediertebestrijder die ik besteld had. Dat zijn kleding hem al verraadde liet ik maar in het midden, de goede man deed ook gewoon zijn werk en ik nam hem mee naar de plaats des onheils. De plaats waar ik het meeste last had van die irritante beestjes die sinds ik hier was komen wonen mijn huis bevolkte. Hij zette zijn koffer op de grond en keek naar de muren waar overal kleine spikkeltjes op zaten. De beestjes waar ik inmiddels een gruwelijk hekel aan gekregen had. Hij keek nog een keer en begon in zijn koffer te zoeken. Een klein boekje kwam te voorschijn. "Hmm.. ja... Dat moet ik even opzoeken, meneer.." Hij zwaaide met zijn boekje. "Entemologie" las ik op de voorkant. Een boekje over insecten, zoveel wist ik ook nog wel. Hij bladerde in zijn boek, bladerde weer terug en mompelde wat in zichzelf. "Ja.. ehm..." begon hij. "Ik moet hier iemand bijhalen!" en hij stond op. "Ja, maar..." wilde ik ertegen in werpen terwijl ik naar de muren wees die bedekt waren met zwart/bruine spikkeltjes. Hij hief zijn handen op. "Sorry, meneer! Ik moet hier echt iemand bijhalen" Hij stopte zijn boek terug in de koffer, legde zijn klembord er weer bovenop en pakte het hele boeltje onder zijn arm. Zonder op of om te kijken liep hij de deur uit met mij in zijn kielzog. Ik probeerde nog iets te zeggen, maar voor ik het wist liep hij de tuin al uit. Hij liet zelfs het tuinhekje openstaan.

En daar sta ik dan. Ik heb beestjes op mijn muren en de ongediertebestrijder loopt zonder een woord van uitleg de deur weer uit nadat hij ze gezien heeft. Ik wilde net een klacht gaan indienen bij het bedrijf dat hem gestuurd had toen mijn telefoon ging. Ik schrok van het geluid, ook omdat mijn hand net boven de hoorn hing om hem op te pakken. Een beetje beduusd pak ik op: "Hallo?" "Ja, halloo! Spreek ik met meneer De Wit?" Ik knik. "Uh-hu" zeg ik tegen de stem aan de andere kant. "U spreekt met De Koning Ongediertebestrijding. Sorry dat onze medewerker zo plotseling is weggelopen, maar u heeft een hele uitzonderlijke situatie in huis. Hij wil er graag een bioloog bijhalen en hij wilde geen tijd verliezen. Ik hoop niet dat u dit erg vind?" Ik kijk naar het schrijfblok dat ik altijd aan de muur heb hangen, voor het geval ik een notitie moet maken aan de telefoon. "Ehm... uitzonderlijke situatie? Hoe bedoelt u?" "Sorry, meneer De Wit. Dat weet ik ook niet precies. Dat zei onze medewerker net tegen mij. Ik weet niet precies wat hij bedoelde, alleen dat hij het door een deskundige wil laten onderzoeken. Vind u dat goed?" Wat moet ik hier nu weer van denken. Uitzonderlijke situatie, deskundige.. Ik vind het allemaal nogal wat, maar ik wil ook van die vervloekte beestjes af. "Ja, dat is goed. Laat hem maar een deskundige erbij halen" De stem aan de andere kant van de lijn laat een zucht van opluchting ontsnappen. "Dank u wel, meneer! Als het goed is zijn ze tegen het einde van de middag bij u. Ik ga gelijk bellen. Nogmaals dank u wel, meneer!" "Graag gedaan" wil ik nog zeggen, maar ze heeft al opgehangen.

Er rest mij niets meer dan de rest van de middag af te wachten. Ik drink nog een bak koffie, eet een koekje en kijk hoe de beestjes over de muur lopen. Ze doen eigenlijk niets, alleen lopen en zich vermenigvuldigen. Al heb ik dat laatste nooit gezien, behalve dat ze elke ochtend met meer zijn dan de dag ervoor. Buiten schijnt de zon, ik kijk hoe de zonnestralen langzaam door de tuin trekken. In gedachten laat ik de struiken meebewegen, maar ik weet dat het onzin is. Ik drink mijn koffie en wacht tot de ongediertebestrijder weer terug is.

Gelukkig hoef ik niet lang te wachten, anderhalve bak koffie (iets van twee uur) later is hij weer terug met een andere man. Eentje gekleed in een degelijke bruine broek en een trui. Gewoon een persoon zoals ik ze vaak zie op straat en in kantoorgebouwen. Een man. Hij stelt zich voor als Van Amerongen, bioloog en wil heel graag de beestjes op mijn muren zien. "Kom binnen" zeg ik en laat de beide mannen binnen. "U weet de weg nog wel, denk ik" zeg ik lachend tegen de ongediertebestrijder. Hij knikt en leidt de bioloog naar de kamer waar de meeste beestjes zitten. "Hier, Karel. Hier zitten ze. Echt fascinerend!" De bioloog knikt, kijkt mij aan en loopt de kamer binnen. Uit zijn zak trekt hij een kleine loep waarmee hij de muur van dichtbij begint te bekijken. "En?" vraag ik hem. "Fascinerend is een understatement!" roept hij enthousiast terwijl hij langzaam met zijn loep van beestje naar beestje gaat. Iets wat eigenlijk niet zo moeilijk is, gezien ze in kleine hoopjes bij elkaar op de muur zitten. Op sommige plekken gaat de muur schuil onder een klein laagje van die beestjes, maar dat is meer richting het plafond en de bioloog zit meer op schouderhoogte rond te kijken. "Ja, dit is echt fascinerend. Een goede vondst, Fons!" Hij richt zich op en kijkt mij aan. "Meneer, ik denk dat u een hele nieuwe diersoort in uw woning heeft. Nou ja... een nieuw soort insect" Hij knikt. "Ik heb nog nooit zoiets gezien! We moeten dit verder onderzoeken!"

"Wat! Onderzoeken? Ik wil van die beestjes af. Ze zitten in mijn huis! Ik heb last van ze!" De bioloog steekt zijn handen op. "Rustig, meneer. Rustig!" Hij kijkt naar de ongediertebestrijder, die blijkbaar zijn vriend is. "Fons hier heeft mij niet voor niets erbij geroepen. Een nieuw soort insect moet onderzocht worden, dat mogen we niet zomaar gaan verdelgen" Ik kijk teleurgesteld. Ik wil van die beestjes af. Ik wil gewoon in mijn huis kunnen wonen zonder dat de muren zwart zien van die dingen. Het ruisende geluid dat ze voortbrengen ben ik ook spuugzat. Dit alles zeg ik tegen die bioloog, die alleen maar meewarrig zijn hoofd kan schudden. "Gaat niet, meneer. We moeten het nu onderzoeken" Radeloos werp in mijn handen in de hemel. "Dus u bent hier nog wel een tijdje? Ik kan mijn rust wel opgeven? Ik heb hier helemaal geen tijd voor! Ik woon hier niet voor niets zo afgezonderd, ik moet schrijven" Radeloos kijk ik de beide heren aan. Ik moet schrijven. Ik wil dat ze uit mijn huis gaan. Die beestjes mogen ze meenemen naar welk onderzoekslaboratorium ook, als ze hier maar weg zijn. Ik wil rust en geen mensen, beestjes of wat dan ook in huis. De bioloog knikt. "Ik begrijp het. Ik zal zien wat ik voor u kan doen. We gaan nu terug naar de universiteit en bespreken wat we kunnen doen. Ik neem nu enkele specimen mee en we komen zo snel mogelijk bij u terug" Ik wuif zijn woorden weg. "Doe maar wat u wilt, ik heb blijkbaar toch niets meer te zeggen!"

De bioloog plukt enkele van die beestjes van de muur en stopt ze in glazen buisjes die de ongediertebestrijder vast heeft. Hij knikt als hij de buisjes van dichterbij bekijkt. "Oke, tot snel dan" en hij loopt de kamer uit naar de voordeur. De ongediertebestrijder volgt in mijn kielzog, blijkbaar erg in zijn nopjes met zijn unieke vondst. "Dus ik hoor snel van u?" vraag ik de bioloog. Hij knikt. "Heel snel, ik neem deze specimen mee naar de universiteit waar we ze verder gaan onderzoeken en waarschijnlijk zijn we morgen weer bij u terug" Ik zucht diep. "Oke" en hou de voordeur voor ze open. Gezamenlijk lopen ze de schemering in en ik sluit de deur. Ik zucht nog een keer diep. Inmiddels heb ik spijt dat ik de ongediertebestrijding gebeld heb en niet gewoon de douche of de stofzuiger op de muur gezet had, zoals ik de afgelopen weken gedaan heb. Ik loop de woonkamer in en ga televisie kijken. Zoals gewoonlijk is er niets op de buis en ik besluit vroeg naar bed te gaan. Je zal altijd zien dat die universiteitstypes voor dag en dauw op de stoep staan.

De volgende dag gaat voorbij zonder noemenswaardige gebeurtenissen. Niemand belt aan, niemand belt mij op en eigenlijk zit ik de hele dag in spanning te wachten op iets dat nooit gebeurt. De dag erop precies hetzelfde. Ik begin te vermoeden dat die beestjes op mijn muur helemaal niet zo interessant zijn. Die gedachte sterkt mij weer in mijn actie van gisterenmiddag, toen ik in een baldadige bui alles wat op de muren zat in de stofzuiger heb laten verdwijnen. Niet dat het ook maar in enige mate geholpen heeft, toen ik vanochtend opstond zaten er gewoon weer van die beestjes op de muur. Een stuk minder dan gisteren, maar als ik een paar dagen niets deed zou de hoeveelheid weer op volle sterkte zijn. Voor het eerst bekeek ik ze van dichterbij. Ik zag niets bijzonders, gewoon minuscule insecten. Zwart van voren, een bruine kont en genoeg poten om overal op te klimmen. Degene die ik bekeek rende hard weg onder mijn blik en ging bij een andere zitten. Ik lach, een geluid wat ik wel gemist heb. Die hele gebeurtenis, dat hele wachten had mij zenuwachtig gemaakt en nu even wat lachen om niets deed goed. Ik loop de keuken in en zet koffie.

De dag loopt verder op rolletjes. Ik schrijf wat, gooi het weer in de prullenbak en geloof het uiteindelijk wel. Het is beter als ik weer ga schrijven als ik een andere ongediertebestrijder heb gebeld. Morgen! Ik kijk naar buiten en zie dat de avond begint in te vallen. Tijd om even te ontspannen met koffie en televisie. Nadat ik mij voor de televisie gezeteld heb gaat de deurbel. Die vervloekte bioloog is dus toch teruggekomen! Zuchtend sta ik op uit mijn stoel, ik loop de kamer uit naar de voordeur. In de geblindeerde glas van de voordeurruit zich ik de schimmige verschijning van twee personen. Ik zucht nog dieper en trek de voordeur open. Twee nette mannen in pak staan op de stoep. Eén houdt een politiepenning omhoog. "Recherche. Bent u meneer De Wit?" vraagt hij terwijl hij zijn penning weer opruimt. Ik knik. "U staat onder arrest voor de moord op Professor van Amerongen" vervolgt hij. "Wat?" stamel ik. Geschokt kijk ik hem aan, ik ben blij dat ik de deurpost nog vast had anders was ik zeker achterover gevallen. "Wat?" zeg ik nog een keer. De andere man neemt het over. "U staat onder arrest. Voor moord!"

Ik doe mijn mond open om iets te zeggen als ik in de bosjes bij het tuinhek de schaduwen zie bewegen. In de tuin bewegen meer schaduwen. De rechercheurs zien het ook, beide kijken ze naar de schaduwen die langs het huis bewegen. Schaduwen die groter worden, onder de bosjes vandaan komen. Opeens schiet een gigantisch wezen naar voren en grijpt één van de rechercheurs bij de arm. Hij valt naar achter en het wezen springt bovenop hem. Overal zie ik klauwen, tanden, ogen. Ik loop achteruit, verder de gang in. Ik sla mijn hand voor mijn mond "Oh, mijn god...." Het wezen is pikzwart, zwarter dan de nacht. Overal klauwen, segmenten die alle kanten op bewegen. Poten die uit de meest vreemde hoeken komen. Alles beweegt, tanden die in de rechercheur zinken. Zijn arm verdwijnt in tussen tanden. Zijn schreeuw wordt gesmoord door klauwen die naar zijn tong reiken en intussen bespringen nog meer van die monsters hem. Hij is dood voordat ik mijn zin volledig uitgesproken heb. De andere rechercheur staat er als versteend bij. Hij doet niets, staat nog op precies dezelfde manier terwijl zijn maat in stukken wordt gescheurd door die wezens.

Dan komt hij in actie. Hij reikt in zijn jasje en trekt een pistool, maar voordat hij deze kan richten valt er vanaf de muur nog zo'n wezen op hem. Hij valt op de grond. En wonder boven wonder weet hij zijn pistool stevig vast te houden in zijn hand. Hij vuurt één schot. Het wezen dat bovenop hem viel veert omhoog. Een segment knalt open, pus, insectendarmen, een dikke wit/gele vloeistof springt eruit. De andere wezen reageren gelijk. Alsof ze het geoefend hebben vliegen ze in één beweging naar hun kameraad en verscheuren hem. De rechercheur laten ze ongemoeid liggen, terwijl hij probeert zijn pistool op de krioelende zwarte massa te richten. Zijn pistool weigert. Hij vloekt en probeert nogmaals te schieten, maar daar krijgt hij de kans niet meer toe. Een wezen nog groter dan degene die zijn maat en nu hun eigen soortgenoot op aan het vreten zijn schiet uit het donker naar voren. Het hoofd van de rechercheur verdwijnt tussen de tanden en van zijn romp. Het lichaam blijft nog even in dezelfde houding zitten en valt dan met een plof op de grond. Uit het donker verschijnen er nog meer van die wezen, weer dezelfde grote dan de eerste groep en beginnen het lichaam aan stukken te scheuren.

Ik sta nog steeds in de deuropening. Mijn handen voor mijn mond, proberend niet gek te worden van de groteske gebeurtenissen die ik net gezien heb. Ik weet niet wat ik moet doen. Ik ben helemaal verstijfd. Er is niets wat ik kan doen. Die monsters zullen mij ook zo opvreten. Maar niets van dat alles gebeurt. De lichamen van de rechercheurs worden vakkundig aan stukken gescheurd en de losse delen meegenomen naar de schaduwen waar de wezen vandaan kwamen. In het gras naast het tuinpad blijven alleen wat bloederige stukjes liggen in een gigantische plas bloed. Ik kijk naar mijn voeten en zie een heel spoor van de kleine zwarte beestjes van mijn muren naar buiten trekken. Richting de bloederige restjes die achtergebleven zijn. Ze beginnen de resten op te ruimen! Dit wordt mij teveel. Ik smijt de voordeur dicht en druk mij tegen de muur. De stroom beestjes gaat onverminderd voort, ze lopen gewoon tussen de kieren door. Zelfs door de brievenbus zie ik ze naar buiten gaan. "What the fuck..." stamel ik voor mij uit.

Even later vind ik mijzelf terug in mijn stoel. Voor de televisie, die gelukkig uit staat. Ik denk niet dat ik het geluid van de normale wereld op dit moment had kunnen trekken. Dat had mij echt over de rand van krankzinnigheid geduwd. Ik had de meest smerig, bizarre gebeurtenis ooit gezien en ik was nog steeds bezig om niet gek te worden. Het is goed dat ik hier zat, maar wat zijn die wezens? Wat zijn die monsters die die rechercheurs vakkundig tot bloederig vlees ontleed hadden? Wat zijn dat? Wat? En waarom laten ze mij alleen?

En pas toen hoorde ik voor het eerst de stem in het ruisende geluid. "Wees maar niet bang, wij zullen je beschermen. Wij zullen je altijd beschermen. Wees maar niet bang" Ik kijk naar de muren en zie miljoenen van die zwarte beestjes zitten. Zij spreken tegen mij. Een ruisende stem die weerklinkt uit de miljoenen lichaampjes die tegen elkaar wrijven. "Wees maar niet bang.." Maar ik ben doodsbang. Doodsbang en pas nu durf ik te gaan gillen. Iets waar ik niet meer mee zal ophouden, gillen zo hard ik kan. Ik hoop alleen dat niemand mij hoort!

2 mei 2012

Uitzicht (deel II)

~ Klik hier voor deel 1 ~


Ze kon er niets aan doen, de tranen kwamen plotseling opzetten. Uit het niets en zonder verdere aankondiging. Ze huilde tot de tranen verdwenen waren, wat in haar gedachten uren duurde maar in feite niet meer dan toen minuten in beslag had genomen. Ergens vond ze het wel een opluchting, gewoon zachtjes huilen in een hotelkamer op een eiland. Alleen dat vervloekte uitzicht, die stomme vliegen die alles ontnamen. Ze ontnamen haar alle plezier, zelfs het plezier dat ze aan haar tranen kon hebben. "Klotevliegen" zei ze zachtjes tegen het raam. Een lichte zucht, een kreun, klonk als een soort van antwoord achter haar.

Ze schrok en draaide zich om. Op haar bed lag een man. Helemaal naakt op een klein broekje na dat rond zijn enkels speelde. Toen ze goed keek zag ze dat het een roodkleurig zwembroekje was dat verfrommeld rond zijn enkels zat, alsof het haastig naar beneden getrokken waren. Zijn geslachtsdeel lag fier omhoog gestoken in zijn linkerhand. "Hij heeft zich net liggen aftrekken!" Zijn sperma lag glimmend op tussen de haren die groeide op zijn buik en borst. Ze walgde van zijn aanblik. Zijn licht opbollende buik, de haren op zijn borst, zijn geslacht in zijn linkerhand dat langzaam slapper werd. Wat moest die vent hier? Hoe kwam hij binnen? Ze keek hem recht aan, met een blik die zei dat ze niet bang was terwijl ze diep van binnen doodsangsten uitsloeg. Hij had haar wel van alles kunnen aandoen en misschien was hij dat ook wel van plan. Tenslotte was hij haar kamer al binnengeslopen om zich zachtjes te gaan afrukken op haar bed. Hij glimlachte naar haar, een beetje liefelijk. Ze vertrouwde die glimlach voor geen meter, ze vertrouwde die vent voor geen meter. Zijn licht vadsige lichaam, zijn langzaam slapper wordende geslachtsdeel, die nare glimlach. Wie was die vent? Ze kon alleen maar denken hoe ze deze griezel zo snel mogelijk uit haar kamer, uit haar leven kon krijgen. Die vliegen buiten waren erg, maar deze vent was tien... nee, honderd keer erger.

"Je moet hier weg" zei hij uit het niets. Zijn stem verbaasde haar. Hij had een vriendelijke stem. Hij klonk als haar vader, zoals haar vader klonk toen ze nog klein was en de ouderdom nog geen bezit van zijn stembanden had genomen. Ze keek hem verbaasd aan. "Watte.." zei ze nog een keer. "Je moet hier weg" herhaalde hij rustig. "Je bent hier niet veilig" Nu wist ze helemaal niet meer wat ze moest doen. De zenuwen schoten door haar keel. Verbaasd keek ze hem aan, terwijl hij opstond en zijn broekje (ze zag nu dat het een zwembroek was) omhoogtrok. Nu zijn leuter weer bedekt was kon ze hem beter aankijken, al bleef het beeld van hem liggend op haar bed in haar hoofd spoken. "Waarom zou ik hier weg moeten? Ik heb helemaal geen zin om weg te gaan!" Nu hij opgestaan was zag ze dat hij een stuk kleiner dan haar was. Het scheelde zeker een halve kop en lichamelijk zag hij er uitermate slap uit. Het was gewoon een klein lelijk mannetje in een rode speedo. Niet een kerel om bang van te worden. "Wie ben jij eigenlijk en wat doe je in mijn kamer?" Hij stak zijn handen ter verdediging op. "Rustig aan, rustig aan! Je bent in gevaar. Ik meen het. Je moet hier weg." Ze keek hem verbaasd aan. Was die vent gestoord geworden? Eerst ligt hij doodleuk zich af te rukken op mijn bed en nu gaat hij vertellen dat ik in gevaar ben. Ze lachte. "Sorry, maar ik ken je niet en ik geloof je niet. Wil je nu mijn kamer verlaten? Daar is de deur."

Hij deed één stap naar de deur. "Je moet mij geloven. Ik weet ook wel dat ik vrij ongeloofwaardig ben." Hij maakt een handgebaar langs zijn lichaam. "Ik verschijn zomaar in je kamer en begin uit het niets te zeggen dat je in gevaar bent. Ik begrijp dat je mij niet gelooft, maar je moet echt meekomen." Hij keek hier heel ernstig bij, alsof hij echt meende wat hij zij. Ze zag in zijn ogen dat het geen leugen was, voor zover ze in iemands ogen kon zien dat ze aan het liegen was. Tenslotte was ze ook in dit oord terechtgekomen door iemand op haar blauwe ogen te vertrouwen. Als ze niet zo goedgelovig was zat ze überhaupt niet op deze ellendige kamer, op dit ellendige eiland, opgescheept met deze ellendige vent in haar kamer. Die vent met zijn puppy-ogen die haar steeds geloofwaardiger deden overkomen. "Op wat voor manier ben ik in gevaar dan?" Ze wilde toch meer weten voor ze doodleuk met deze halfnaakte idioot op stap ging. "Ik bedoel.. je gaat mij niet vertellen dat ik in een of andere slechte versie van The Wicker Man ben terechtgekomen?" Dit ontlokte een harde lach aan hem, die hij snel weer inslikte. "Nee" schudde hij. "Dit lijkt totaal niet op The Wicker man of een andere dwaze horrorfilm. Je was al in gevaar vanaf het eerste moment dat je voet op het eiland zette. Het is hier niet veilig voor alleenstaande dames en zeker niet dames van buitenaf. Kom nu maar mee!" En met die woorden liep hij naar de deur en deed deze voorzichtig open. "Kom" wenkte hij.

Ze liep naar hem toe. "Ssst, stil zijn. Laat niemand ons horen" fluisterde hij terwijl hij de gang op stapte. "Maar..." begon ze. "Ssssst" siste hij. "Kom..." en hij liep verder de gang in. Ze volgde hem maar, deels uit een gevoel van onrust maar inmiddels ook uit nieuwsgierigheid. Ze kon toch niets anders doen op dit vervloekte eiland en misschien leverde het nog een beetje grappig avontuur op. Daarbij was deze licht vadsige dwerg totaal geen bedreiging voor haar vrouwelijkheid en haar kracht, dus daar hoefde ze ook niet bang voor te zijn. De eerste keer dat ze hem op haar bed zag liggen met zijn geslacht in de handen en sperma in zijn borsthaar was al langzaam naar de achtergrond van haar geest getrokken. Ze keek naar zijn kleine, een beetje hangende billen in zijn speedo en grinnikte zachtjes. "Sst" siste hij weer en wenkte dat ze hem moest volgen. Hij liep verder de gang in, naar de deur van het trappenhuis. Ze volgde hem het trappenhuis in en de trap af. In alle stilte liepen ze de trappen af naar de begane grond. Buiten hoorde ze de vliegen tegen de ramen tikken en hoe verder ze beneden kwamen des te harder het klonk. Op de begane grond moesten echt veel vliegen zitten dacht ze. Ze rilde.

[wordt vervolgd]


1 mei 2012

Wachten

Het kon wachten. Wachten was iets dat het merendeel van zijn leven besloeg, dus wachtte hij. Uiteindelijk zou er vanzelf iemand langskomen, soms uit nieuwsgierigheid. Of anders omdat ze iets gehoord hadden dat ze graag wilden uitzoeken. En dan was hij daar, wachtend. Een roofdier kon je hem niet noemen, zo zag hij zichzelf ook helemaal niet. Een roofdier besloop zijn prooi via omzichtige omwegen. Sluipend door struiken, klimmend in bomen, de paden ontwijken  tot de prooi in het vizier was om het daarna te bespringen en dood te bijten. Daar deed hij niet aan, hij wachtte. Net zolang tot zijn prooi naar hem toekwam.

Soms vergeleek hij zichzelf met een mierenleeuw, een wezen dat hij nog nooit gezien had, maar waar hij ooit eens een plaatje van in een boek had gezien. Iemand (een prooi?) had het boek op de grond laten vallen en toen had hij er even in gebladerd. Er stonden allerlei dieren in met exotischere namen dan hij zelf kon verzinnen, als hij dat had willen doen. Bij de mierenleeuw was hij wat langer blijven hangen. De manier waarop het zijn prooi ving sprak hem wel aan, het wachten sprak hem aan. Daar herkende hij zichzelf in, maar meer ook niet. Het feit dat de mierenleeuw een valkuil maakte vond hij weer een zwaktebod. Alleen dat wachten, heerlijk. Hij hield van wachten en dat deed hij ook. Het boek was al lang geleden verdwenen. Hij wist het niet goed meer, al maakte het hem ook niet zoveel uit. Het wachten op prooi was genoeg voor hem.

Hij verzonk weer in gedachten. Honger had hij niet, honger kende hij niet. Hij verlangde ook niet naar honger, niet zoals hij naar prooi verlangde. En het was al weer een tijd geleden sinds hij zijn laatste prooi verschalkt had. Verschalkt, een mooi woord. Hij liet het door zijn geest rollen. Verschalkt. Verschalkte een prooi. De prooi verschalkt. Mooi... Wacht, voetstappen! Hij hoorde voetstappen. Het grint buiten kraakte onder iemand schoen. Of was het weer zoals de vorige keer? Dat was een teleurstelling, dacht hij iets te horen. Krakend grint, stemmen in de lucht, voetstappen, mar bleek het de wind te zijn. Regen die tegen de dakgoot sloeg, een tak die uit een boom viel. Het was niets! Maar nu hoorde hij het echt goed, de voetstappen kwamen dichterbij. Hij hoorde stemmen. Er kwam prooi aan!

"Ja, het is echt hier" De vrouw keek op haar papiertje waar het adres opgekrabbeld was. "Kom nou maar" Gelaten liep de man achter haar aan. Hij keek nogmaals omhoog naar het vervallen huis voor hem. De troosteloosheid die ervan uit ging sprak hem totaal niet aan. Hoe kon in zo'n bouwval zoiets bevatten? De verf bladderde van de raamkozijnen af, de ramen waren grotendeels ingegooid of volledig dichtgetimmerd en overal zat graffiti. Het was te onwerkelijk en hij wilde eigenlijk gewoon weg. "Misschien zitten er wel junkies.. of zwervers binnen.." "Welnee!" Gelijk dat weerwoord van haar. "Welnee! Ze zeggen dat het hier spookt of zo. Niemand durft hier te komen. Kom nou maar!" en met die woorden stapte ze de kleine trap voor de deur op. Hij bleef staan op het grint en keek hoe ze naar de deur liep en de deurknop probeerde. "Op slot" zei ze en ze draaide zich naar hem om. "Wat sta je daar nog. Kom nou. Kom, we gaan achterom." Kordaat stapte ze van de trap, het grint terug op en liep zonder om te kijken het gras op. Haar schoenen en enkels verdwenen tussen de hoge sprieten en het onkruid dat welig in de tuin woekerde. "Kom" zei ze nog een keer. Hij volgde haar, in de hoop dat de achterdeur gesloten was en ze weg konden.

Hun stemmen waren honing voor hem. Ze zouden binnen komen. Binnen om te kijken. Binnen om tot zijn prooi te dienen. Het wachten was over, hij hoefde alleen nog te wachten tot ze binnen waren zodat hij ze kon grijpen. Het hoefde niet lang meer te duren. Hij hoorde hun stemmen terwijl ze om het huis heenliepen naar de achterdeur. De deur die altijd open was, tenminste dat hoopte hij nu. Als de deur niet open was zouden ze niet binnenkomen. Dan zou het wachten weer beginnen. Het lange wachten waar hij best mee kon leven, maar als prooi zich aandiende wilde hij niet meer wachten. Laat ze binnenkomen. Kom maar, kom maar. Laat mij niet langer wachten.

De achtertuin was nog erger overwoekerd dan de voorkant. Op de een of andere manier was dit altijd zo, alsof de blikken die op de voortuin vielen het gras en onkruid kort hielden. Het maakte de man en vrouw niet uit. Ze liepen dwars door het gras naar de achterdeur. "Ik denk dat deze wel open is. Volgens mij staat het zelfs op een kier." Hij knikte, de deur stond inderdaad op een kier. "Ik denk echt dat er mensen, junkies binnen zitten. Het lijkt mij sterk dat zo'n huis helemaal verlaten is." Ze lachte. "Kom nou maar, bangerik" en trok de achterdeur open. Het kraakte niet eens. Ze liep het huis binnen en hij volgde haar. Ze stapten een compleet gesloopte keuken binnen. Hij kon nog zien waar het aanrecht had gezeten, koperen buizen verbogen uit de muur. Op de grond een oud zeil, vol gaten en viezigheid. "Weet je zeker dat het hier is?" vroeg hij haar. Ze keek weer op het briefje. Een beetje aarzelend antwoordde ze. "Ja... ik denk het. Dit is het adres dat we opgekregen hebben. Hier moet het zijn." Ze stapte verder de keuken in en keek in de gang. Leegte, een houten vloer en de afgesloten voordeur. Ze zag het slot zitten, de metalen balk waarmee de voordeur afgezet was en de planken die tegen de ramen gespijkerd waren. "Kom, we laten we toch even kijken. Nu we hier toch zijn." Hij hoorde de aarzeling weer in haar stem, ze was niet meer zeker van zichzelf. "Oke, we gaan kijken."

Ze kwamen kijken! De prooi kwam steeds dichterbij. Het wachten zou beloond gaan worden. Hij voelde de opwinding van de naderende prooi weer. Eindelijk was het wachten weer voorbij, zodat het daarna weer opnieuw kon gebeuren. Kom maar, prooi. Kom maar dichterbij. Hij luisterde en hoorde hun voetstappen steeds dichterbij komen. De vrouw zegt dat ze niet snapt dat hier niemand woont. Ze vind het best een mooie ruimte. Diep van binnen moet hij hierom lachen. Hij zou het niet erg vinden als er iemand komt wonen, dan hoefde het wachten niet zo lang te duren. Dan hoefde hij alleen te wachten tot ze weer terugkwamen en had hij altijd prooi. Maar dat waren mooie dromen, niet iets dat snel zal gebeuren. Nu had hij weer prooi en ze kwamen dichterbij. Steeds dichterbij. Kom maar, kom maar hier.

En daar waren ze. De man eerst. Hij greep zijn been, kroop over zijn been en versterkte zijn grip. Hij schreeuwde, hard, hoog als een vrouw. De man viel en hij greep zijn arm. Hij kroop over het lichaam, over het andere been en smoorde de schreeuw in zijn greep. Hij genoot. Dit was waar hij op wachtte. Dit was waar hij het allemaal voor deed. De vrouw gilde en gilde. Hij deed een greep naar haar voet, maar ze was te ver weg. Ze was net buiten zijn bereik, maar het maakte hem niet uit. Hij had de man te pakken. Langzaam kroop hij onder zijn kleren, over zijn huid en in zijn mond. In elk gat dat hij kon vinden. Hij kroop verder en dieper. De angst van de man ging over in een doodstrijd en langzaam verliet het leven het lichaam van de man. Dat maakte hem niet ui. Hij had wat hij wilde, al was het jammer dat hij de vrouw niet te pakken kon krijgen. Ze stond nog steeds in de deuropening te gillen. Te schreeuwen. Hij negeerde haar maar en begon de man naar binnen te trekken. Langzaam werd de bult die hij vormde kleiner en kleiner. Zelfs het bloed dat hij veroorzaakt had trok hij mee naar binnen. Hij had zijn prooi en hij genoot ervan. Eindelijk.

Uren later zat ze snikkend op het politiebureau. Iemand had haar volledig verwilderd en onsamenhangend schreeuwend van straat geplukt. Ze bleef maar roepen dat iemand haar man had vermoord. Dat hij verdween voor haar ogen, recht de vloer in. De agent keek haar aan. "Weer zo'n gek" dacht hij. "Vertel nog een keer wat er gebeurt is, mevrouwtje.." Hij gaf een kleenex aan haar. "Waarom moet ik het nog een keer vertellen!" gilde ze. "Ga gewoon kijken, ga dan kijken. Martin verdween gewoon in de vloer. De vloer greep hem en hij werd er helemaal door overspoelt!" Ze keek verwildert om zich heen, alsof de vloer in het bureau ook omhoog kwam. "Ga dan kijken!" "Rustig maar, mevrouwtje. Mijn collega's zijn al gaan kijken." sprak hij bemoedigend. "Ze zullen zo terug zijn en dan willen we uw verhaal nogmaals horen.." Ze keek hem aan alsof hij haar man zelf vermoord had.

In het huis genoot hij van zijn prooi. Hij hoorde de stemmen en voetstappen boven zich wel, maar hij had al een prooi. Hij was niet aan het wachten. De tijd van wachten was nog niet aangebroken. Snel, wacht maar af. Snel zou hij weer gaan wachten en dan mochten ze terugkomen. Nu was hij tevreden met zijn prooi. Hij zou later weer gaan wachten. Dat kon hij goed, wachten..