15 augustus 2010

Onder de zon

Mijn lichaam vond ik terug in een onbenoemde oorlog, in een land verzekerd van suiker en zoetigheid. Ik riep dat het thuis moest komen, maar voor ik een stap gezet had doorboorde een pijl mijn zijde. Het bloed gutste uit de wonde terwijl ik verdwaasd naar mijzelf keek. Zou ik zo moeten sterven? Eenzaam in de modder? Mijn gezicht eerst terwijl het leven langzaam wegstroomde? Ik vervloekte de boogschutter, maar was veel te laat. Ik had het leven al gelaten. Wormen aasde op mijn gevallen lichaam terwijl ik toekeek op het tafereel voor mijn ogen.

In een ongemerkt graf werd ik begraven. Mijn geliefde naast mij, samen voor de eeuwigheid. We groeiden hand in hand op toen de zon scheen op de wereld. De oorlog was nog niet eens begonnen in die tijd. Ik keek in haar ogen en wist dat ik eeuwig met haar samen wilde zijn. In mijn gedachten zag ik hetzelfde in haar ogen. Uit haar mond kwamen dezelfde woorden en we waren gelukkig. Gelukkig onder de aarde toen de zon op ons scheen.

De oorlog maakte een einde aan alles, behalve onze liefde. Toch werden we gescheiden, mijn lichaam verdween in de koude grond om strijd te voeren tegen onbekende vijanden. Mannen zoals ik die gedwongen werden te vechten tegen gezichtsloze wezens die iedereen doden zodra ze hen zagen. Dat was ons verteld, dat was wat er gebeurde. Ik wist niet beter of we vochten een eerlijke strijd. We vochten voor het rechtvaardige, voor de liefde en de vrijheid van onze vrouwen. We vochten tot we het leven mochten laten. En wie niet wilde vechten mocht gelijk sterven, het lichaam achtergelaten in een greppel. Voer voor de wolven en ronddwalende vossen. Kraaien mochten meestal de ogen hebben. Het was een lot dat niemand wilde ondergaan en helemaal niet delen.

Ik vocht als een leeuw, maar stierf als een lam. De pijl in mijn hand geklemd toen ze mij lieten zakken in de armen van moeder Aarde. Ik wist dat jij, mijn geliefde er ook zal zijn. Dat had je mij verteld toen ik in je ogen keek. Toen we samen onder de zon liepen. We zouden samen zijn in de eeuwigheid en je belofte hield stand. Ik voelde mij gelukkig toen de maden aan onze lichamen knaagden. Ik voelde de warmte van onze liefde voor eeuwig branden. Wij zouden nooit alleen zijn, wij hebben altijd elkaar.

Boven onze hoofden groeit het gras. Groene, wuivende halmen. De wind blaast onze geuren over het landschap, als een warme deken vult het mijn neus. Ik snuif het op en herinner het ongemerkte graf. Ik herinner mij de koude omhelzing van de aarde en de liefde die je uitstraalt. Ik herinner mij jou en je mooie ogen. Ik voel je armen om mij sluiten, je adem zachtjes in mijn nek. Je fluistert "Ik hou van je" in mijn oor en ik hou ook van jou. Het ongemerkte graf ligt er nu al eeuwen, wij samen zijn allang vergaan. Opgegeten door de wormen, maden en rondkruipend ongedierte. We zijn samen, hand in hand onder de zon. Jij en ik.

Mijn lichaam vond ik terug in de oorlog. Mijn zijde doorboort door een pijl. Ik voelde de pijn niet meer, want ik was al dood. Ik was al dood voordat jij bij mij kon zijn, maar toch was ik bij je. Je zag mij niet, toch was ik daar. Je begroef mij in een ongemerkt graf, samen met je gedachten. De koude aarde omklemde mijn lichaam terwijl het gras groeide onder de zon. Ik was gelukkig, jij was bij mij. Ik keek in je ogen en voelde je gedachte. Ik voelde hoe we liepen onder de zon, zijn warmte op onze naakte huid. We waren samen, onder de zon

7 augustus 2010

De postbode brengt een brief

In mijn brievenbus vond ik een brief voor iemand die al jaren overleden is. Eigenlijk wilde ik mijn postbode het kwalijk nemen dat ze een brief verkeerd bezorgd had, maar het adres klopte tot op de letter. Alleen de naam, de naam van een overleden persoon prijkte boven mijn adres. Ik kon het niet over mijn hart verkrijgen mijn postbode hiervan de schuld te geven, zij bezorgde de brief alleen maar. Gewoon omdat dit adres erop stond. Ik kan niet van haar verwachten dat ze ook nog gaat onthouden welke personen er op mijn adres wonen en daarom pakte ik de brief uit de brievenbus.

Het was een doodnormale witte enveloppe met de naam en mijn adres er in een keurig handschrift opgeschreven. Ik draaide de brief in mijn handen. Misschien stond er wel een aanwijzing van de zender op de enveloppe, een adres of een krabbeltje aan de persoon die de brief eigenlijk moest krijgen, maar ik vond niets. De achterzijde was helemaal leeg. Een maagdelijk witte achterzijde, dichtgeplakt met een klein stukje plakband en speeksel. Ik wist niet goed wat ik met de brief zou moeten doen. Het was duidelijk niet voor mij bestemd en de naam die boven mijn adres stond was van iemand die allang overleden was.

Vroeger woonde hier een dame die een ernstige ziekte opliep. De precieze details weet ik niet, maar toen ik deze woning overnam vertelde haar broer mij dat ze overleden was aan deze ziekte. Ze had na een langdurig ziekbed de pijp aan Maarten gegeven en het tijdelijk voor het eeuwige verruild. Hij had tranen in zijn ogen toen hij het vertelde. Ik stelde hem gerust en vertelde hem dat ik gewoon alle spullen wilde overnemen. Iets waar hij blij mee was, hij vond het vreselijk om alle spullen van zijn zus op te moeten ruimen en de overgebleven spullen vielen hem heel zwaar. Niet lang daarna ging hij weg en heb ik hem nooit meer gezien.

En nu, jaren later ontvang ik een brief geadresseerd aan zijn zus. Zijn overleden zus die ik nooit gekend heb en ook nooit meer zal leren kennen, maar dan zou ik niet in deze woning wonen. Nog steeds wist ik niet goed wat ik met de brief aanmoest. Ik had vroeger wel een telefoonnummer van haar broer in het geval dat er nog post van zijn zus op mijn adres kwam, maar die had ik na een aantal maanden weggegooid. Er kwam tenslotte nooit post van zijn zus. Ze was overleden en overleden mensen ontvangen geen post... tot vandaag dan. Ik stond daar in mijn gang met die brief. De brief zonder afzender en een klein stukje plakband aan de achterkant geplakt.

Ik trok, na even heel goed nagedacht te hebben de stoute schoenen aan en stak mijn vinger tussen een hoekje van de enveloppe. In een minder vloeiende beweging scheurde het open. Binnenin zat er een opgevouwen A4-tje, welke ik er voorzichtig uithaalde. Mijn handen trilde een beetje, ik wilde deze brief helemaal niet ontvangen en zeker niet gaan lezen maar het was al te laat. De brief lag in mijn handen en ik was al bezig het open te vouwen. Ik moest het nu wel lezen, er was geen weg meer terug.

In een poging ongeïnteresseerd te zijn naar de inhoud las ik de brief vluchtig door, maar naar mate ik halverwege kwam begon de inhoud mij steeds meer te boeien. Eigenlijk is boeien niet helemaal het goede woord, hoe verder ik kwam des te schokkender kwam de inhoud op mij over. De tekst greep mij letterlijk naar de keel. Ik kwam informatie te weten die geen normaal mens hoort te lezen. Een relaas over vermeende martelingen, doodsangsten en naargeestige mishandelingen werd voor mijn ogen ontvouwen op dat A4-tje. In hetzelfde keurige handschrift als op de enveloppe was het geschreven, zonder aarzelingen en enige schroom. Tenminste zo kwam het allemaal op mij over, wat moest je anders aan een overleden persoon schrijven. Ik las de brief nogmaals en kwam weer tot dezelfde conclusie. Het was een verschrikkelijk relaas. Zelfs de spelfouten maakte mij minder overstuur dan de tekst die ik las.

Niemand had het relaas ondertekend, slechts een krabbeltje dat voor een letter kon doorgaan vond ik onderaan. Vertwijfeld stond ik met de brief in mijn handen in de gang. Wat moest ik nu? Ik had spijt dat ik de brief ooit opengemaakt had en nog meer spijt dat ik de broer van de ontvanger niet kon bellen. Had ik zijn telefoonnummer maar nooit weggegooid. Hij zou dit moeten lezen, niet ik!