26 maart 2011

De ogen van de vos

Onderweg stuitte ze een barricade van bakstenen, alsof ze niet wilde dat zij daar in de vroege avond langs de ambassades van de wereld zouden lopen. De bakstenen werden al snel vervangen door mul zand, grote platen staal en verlaten machines. Hoe goed ze het ook probeerde, de barricades waren makkelijk te omzeilen. Ik sprak ze erop aan, maar niemand reageerde eigenlijk. Ze namen gewoon aan dat ze er waren. Het hoorde bij de zoektocht welke de volgende fase in leek te gaan, de locatie vinden.

In het donker gezeten tussen lege gebouwen en bomen die hen goed gezind lijken namen ze de sprong in het diepe. Ze liepen een willekeurig tuinpad op om de deur van dichterbij te gaan bekijken. "Is dit de juiste weg?" vroeg ik nogmaals aan niemand in het bijzonder. Als antwoord wezen ze naar het papier op de deur. "We moeten naar beneden" en ze liepen verder de tuin in, een vervallen trap af. Iedereen volgde, ik kon niet anders dan achterblijven in het duister. Angst voor trappen hield mij hier, angst voor het duister wilde mij verder laten gaan. In deze patstelling bleef ik staan bij de deur en bekeek het papier zelf ook van dichtbij. Inderdaad, ze moesten naar beneden gaan. De tekst was onverbiddelijk, beneden moest het gebeuren. Afdalen was de enige mogelijkheid.

Ik liet hen begaan. Zij wisten wat ze deden, zij waren beter voorbereid op de dingen die voor hen lagen. Ik kan alleen bang zijn in het donker en toch wist ik binnen te komen. Een lege ruimte, enkele mensen en baard. De baard was het eerste wat ze opviel, niet de lege ruimte of de mensen. Nee, de baard sprong onmiddellijk in het oog tot deze verdween achter het gordijn in de verte. Ze bleven achter in de leegte. Muziek klonk op. Minimaal, atonaal en over apparatuur die zijn langste tijd heeft gehad. Het was geweldig, maar daar kwamen ze niet voor. Noch voor het bier dat in hun handen gedrukt werd. Het leek op een sektarische beweging waar ze binnengekomen waren. De lege ruimte vulde zich met mensen welke op elk willekeurig moment weer verdwenen. Ik keek verder naar binnen, de duisternis was niet verdwenen maar vervangen door gedempte lampen. Mijn angst was niet verdwenen.

Zonder aankondiging stopte de muziek. De baard begon te spreken. "We kunnen beginnen, komt u maar mee!" Iedereen volgde, de lege ruimte werd langzaam leger. Mensen zwierven om hen heen waardoor ze meegesleurd werden in de stroming. Weer een ruimte, deze keer verlicht door een enkele schemerlamp en schaduwen in de hoeken. Ze moesten plaats nemen op ongemakkelijke stoelen in de hoek terwijl de vos vanaf zijn boomstam hen aanstaarde. Niet hen, vooral mij. Ik voelde zijn ogen branden op mijn lichaam. Wat ik ook deed, de vos bleef staren. Ik probeerde hem te negeren toen we om stilte gemaand werden. Het was niet makkelijk, maar ik volgde hun voorbeeld. Zij waren onmiddellijk gestopt met spreken, bewegen en aanwezig zijn. De vos bleef staren.

Geïmproviseerd hing een microfoon aan een oude lampenstandaard, als een liggend naakt vastgebonden met touwen en plakband. Vlammen waren met krijt getekend op de muur, een vergeeld tapijt op de grond en midden in de ruimte een tafel. Een offertafel? Ze wisten het niet, het maakte ook niet uit. Zolang de vos zijn ogen op mij gericht had maakte ze zich geen zorgen. Dit was het voorportaal van de hel, de plaats waarvoor ze gekomen waren. Een vrouw nam plaats achter de microfoon. Precies op een grote scheur in het tapijt alsof ze rechtstreeks uit de donkere hellen opgestegen was. Misschien was zij wel herrezen uit de hel, zoals wij afgedaald waren in de diepe krochten van deze ruimten. Ze begon te spreken, Franse woorden. Oude 19e eeuwse gedichten van Rimbaud, Baudelaire, zelfs Edgar Allen Poe passeerden de revue. Woorden die de Hellepoorten moesten voorstellen, visioenen gevuld met duistere wolken die de stad van Sodom & Gomorra vernietigden. God die zijn voorliefde voor Satan uitspreekt. De duisternis gevat in woorden.

Woorden die de hel in hoogsteigen persoon een voorstelling gaf. Op de achtergrond aanhoudend een muzikale omlijsting uit een stokoude synthesizer, plakband op de zijkant. Het indrukken van de toetsen weerklonk in de ruimte. De vos staarde mij aan alsof hij wilde zeggen: "Waarom ben je bang in het donker? Deze nacht is niets vergeleken bij wat ik gezien heb!" De geluiden en woorden vermengde zich terwijl de schaduwen zinderde in de hoeken. Ze leken langer te worden, groter en een massa te krijgen. In een bepaalde hoek verscheen het woord "Manhattan" en de schaduw die het droeg verroerde zich niet. Ik probeerde te kijken, maar de ogen van de vos weerhielden mij. Ze bleven staren, nu rechtstreeks in mijn ogen. Mij gevangen houdend in de bruine waanzin die ze uitspraken. Ik luisterde naar de gedichten, de muziek en liet de vos begaan.

Langzaam verdwenen zij uit de ruimte, mij achterlatend in de ontstane stilte. Het was afgelopen. De hel was gesloten, de vrouw afgedaald naar haar duistere leefomgeving. De muziek stopgezet nadat het opgenomen was. Alleen de vos bleef, de vos met zijn starende ogen. Ze kijken mij nog steeds aan terwijl ik daar zit. Ik ben nooit meer weggegaan. De vrijhaven is alleen van de vos en mij. Ze zijn mij vergeten, maar de vos vergeet nooit. Zijn ogen zijn mijn gevangene, zoals ik zijn gevangene ben geworden.

18 maart 2011

Boswachters

Toen ik nog klein was vroeg ik mij wanneer ik moest wachten tussen de bomen of zij ook op mij gewacht hadden. Zouden zij weten dat er elke dag iemand op het bos wacht? Gewoon wacht tot de stammen weer recht staat, de takken naar de hemel gekeerd en de bladeren groener dan vorig jaar. Als boswachter kan je niet anders doen. Elk jaar sta je weer te kijken naar de horizon tot de eerste boom verschijnt en voel je weer de zucht van opluchting tussen je lippen glippen. Maar zouden de bomen ook uitkijken naar de mens in de verte. De weinige personen die hun gezicht keren naar grenzen waar ze achter verdwenen zijn. Als kind kon ik dat nooit duiden. Ik verstond de bomen niet, hun ruisende stemmen waren te zacht voor mijn kleine oren.

Naarmate ik ouder werd vergat ik de gedachte. Ik vergat de dagen dat ik tussen de bomen heb staan wachten op de dingen die zouden komen. Zelfs de dingen die nooit zijn gekomen was ik vergeten, de dingen die verdwaalde op de bospaden. De bomen vergat ik niet, die kan ik nooit vergeten maar hun stemmen waren nog verder verstompt. Omdat ik ze nooit verstaan heb wist ik niet dat ze tegen mij spraken, dat hun woorden naar mij gericht waren. En ik vergat het, ik vergat de momenten tussen hun stammen en ik vergat dat ze tegen mij spraken. Ik leefde mijn leven zonder ook maar één moment te herinneren dat ik in het bos gewacht heb. Het leven was doelloos, wachten zonder bomen. Bomen zonder wachten, wachten zonder dat iemand tegen mij sprak.

Ergens midden in de zomer veranderde alles. In de verte viel een boom waar niemand op stond te wachten, waar niemand naar opkeek en ik hoorde hem vallen. Ik hoorde zijn stem. Voor het eerst hoorde ik de stem van een boom en wist weer dat ik dit veel eerder gehoord had. De dagen in het bos, de dagen van wachten, kwamen weer allemaal terug in mijn herinnering. Het gevoel van de stammen onder mijn handen. De ruwe bast, het zachte mos, de ruisende stemmen die van de bladeren afkwam. Ik wist het weer. Ik herinnerde mij het wachten weer, wachten op de dingen. Op de bomen en de mooie verhalen die ze mij vertelde maar ik niet kon horen. Ik luisterde weer, maar durfde het niet aan om te gaan wachten. Tenslotte had ik nog helemaal niet om op te wachten. En boswachter mocht ik nog niet worden.

Ze zeggen wel eens dat je pas weet wat je mist als het er niet meer is. Dat je weet wat je hebt als je je handen er niet meer omheen kan sluiten, maar daar kan ik het niet mee eens zijn. De bomen zijn er altijd geweest, ze spraken altijd tegen mij. Hun verhalen over de grenzen en nog verder fluisterend in de wereld, tegen mij en iedereen die maar wil wachten. Ik begon weer te verlangen naar het wachten. Dagenlang staan tussen de stammen en kijken naar de horizon die je nooit kan zien. Altijd staan de struiken in de weg, maar ik wist dat het niet erg was. Zij horen bij het bos, bij de stammen die samen met je wachten. Zij vertellen ook verhalen, al zijn deze minder boeiend dan de verhalen van de bomen. Door dit verlangen zocht ik het bos weer op en kwamen werkelijk alle herinneringen terug.

Alle woorden die ik nooit gehoord had drongen zich op aan mijn geest. Alle verhalen die ik nog niet kende bleven plakken aan mijn verhemelte. Alles wat ik nog niet wist begon ik te missen. Ik wist dat ik pas leefde als ik wachtte op hun komst. Boswachter is mijn bestemming, mijn beroep en mijn ethiek. Ik hoef alleen naar de bomen te luisteren zodat ik hun verhalen kan vertellen. Ik weet nu dat ik pas iets kan missen als ik mijn handen erop kan liggen. Ik ben de profeet, de boswachter en degene die weet wat er achter de grenzen ligt als de bomen verdwenen zijn. Ik wacht nu tot ze weer terugkomen met nieuwe verhalen. Mijn gezicht is naar de verre horizon gekeerd. Ik wacht.