Mijn lichaam vond ik terug in een onbenoemde oorlog, in een land verzekerd van suiker en zoetigheid. Ik riep dat het thuis moest komen, maar voor ik een stap gezet had doorboorde een pijl mijn zijde. Het bloed gutste uit de wonde terwijl ik verdwaasd naar mijzelf keek. Zou ik zo moeten sterven? Eenzaam in de modder? Mijn gezicht eerst terwijl het leven langzaam wegstroomde? Ik vervloekte de boogschutter, maar was veel te laat. Ik had het leven al gelaten. Wormen aasde op mijn gevallen lichaam terwijl ik toekeek op het tafereel voor mijn ogen.
In een ongemerkt graf werd ik begraven. Mijn geliefde naast mij, samen voor de eeuwigheid. We groeiden hand in hand op toen de zon scheen op de wereld. De oorlog was nog niet eens begonnen in die tijd. Ik keek in haar ogen en wist dat ik eeuwig met haar samen wilde zijn. In mijn gedachten zag ik hetzelfde in haar ogen. Uit haar mond kwamen dezelfde woorden en we waren gelukkig. Gelukkig onder de aarde toen de zon op ons scheen.
De oorlog maakte een einde aan alles, behalve onze liefde. Toch werden we gescheiden, mijn lichaam verdween in de koude grond om strijd te voeren tegen onbekende vijanden. Mannen zoals ik die gedwongen werden te vechten tegen gezichtsloze wezens die iedereen doden zodra ze hen zagen. Dat was ons verteld, dat was wat er gebeurde. Ik wist niet beter of we vochten een eerlijke strijd. We vochten voor het rechtvaardige, voor de liefde en de vrijheid van onze vrouwen. We vochten tot we het leven mochten laten. En wie niet wilde vechten mocht gelijk sterven, het lichaam achtergelaten in een greppel. Voer voor de wolven en ronddwalende vossen. Kraaien mochten meestal de ogen hebben. Het was een lot dat niemand wilde ondergaan en helemaal niet delen.
Ik vocht als een leeuw, maar stierf als een lam. De pijl in mijn hand geklemd toen ze mij lieten zakken in de armen van moeder Aarde. Ik wist dat jij, mijn geliefde er ook zal zijn. Dat had je mij verteld toen ik in je ogen keek. Toen we samen onder de zon liepen. We zouden samen zijn in de eeuwigheid en je belofte hield stand. Ik voelde mij gelukkig toen de maden aan onze lichamen knaagden. Ik voelde de warmte van onze liefde voor eeuwig branden. Wij zouden nooit alleen zijn, wij hebben altijd elkaar.
Boven onze hoofden groeit het gras. Groene, wuivende halmen. De wind blaast onze geuren over het landschap, als een warme deken vult het mijn neus. Ik snuif het op en herinner het ongemerkte graf. Ik herinner mij de koude omhelzing van de aarde en de liefde die je uitstraalt. Ik herinner mij jou en je mooie ogen. Ik voel je armen om mij sluiten, je adem zachtjes in mijn nek. Je fluistert "Ik hou van je" in mijn oor en ik hou ook van jou. Het ongemerkte graf ligt er nu al eeuwen, wij samen zijn allang vergaan. Opgegeten door de wormen, maden en rondkruipend ongedierte. We zijn samen, hand in hand onder de zon. Jij en ik.
Mijn lichaam vond ik terug in de oorlog. Mijn zijde doorboort door een pijl. Ik voelde de pijn niet meer, want ik was al dood. Ik was al dood voordat jij bij mij kon zijn, maar toch was ik bij je. Je zag mij niet, toch was ik daar. Je begroef mij in een ongemerkt graf, samen met je gedachten. De koude aarde omklemde mijn lichaam terwijl het gras groeide onder de zon. Ik was gelukkig, jij was bij mij. Ik keek in je ogen en voelde je gedachte. Ik voelde hoe we liepen onder de zon, zijn warmte op onze naakte huid. We waren samen, onder de zon
Geen opmerkingen:
Een reactie posten