Zijn eerste herinnering was die verschrikkelijke gebeurtenis die iedereen zo snel mogelijk wilde vergeten. Hij niet, hij wilde de herinnering zo lang mogelijk koesteren. Net als de drollen die hij de hele dag kon inhouden, zijn kringspier aandrukken als hij de aandrang voelde en genieten van de druk die zijn darmen dan uitvoerde. Niet dat hij dit aan iemand vertelde. Het was zijn herinnering, zijn gedachte en zijn drollen in zijn lichaam. Hij genoot ervan. Niemand hoefde ervan te weten en waarom zouden ze ook. Ze zouden hem waarschijnlijk veroordelen. Zeggen dat hij niet zo raar moest denken. Of zeggen dat hij op tijd naar de wc moest gaan. Dat hij door zijn drollen, zijn aandrang tegen te houden hij incontinent kon worden. Onzinnige dingen, dingen die hij weigerde te geloven en zichzelf dan weer terugtrok in zijn herinnering. In zijn wereldje.
Dat zei zijn moeder ook altijd. "Zit je weer in je eigen wereldje!" en dan keek ze hem lachend aan. Niet dat ze blij was. Ze snapte hem niet. Hij was een mysterie voor haar, een onbekende factor in haar stabiele leven. Alles had ze onder controle, behalve hij en zijn eigen wereldje waar hij zich uitermate vaak in terugtrok. Daar voelde hij zich gelukkig, kon hij zonder in de problemen boos worden en huilen wanneer hij verdrietig was. Daar was hij zichzelf, vond hij. Bij zijn moeder was hij stoïcijns. Soms zelfs koud en hard als steen. Ze hield wel van hem, maar hem ook op een afstand. Zijn vader zag hij nooit. Dat was een aanwezigheid op de bank, een niet-bewegende persoonlijkheid die vooral sport keek en zeurde dat hij eten wilde. Zijn vader was de zorg van zijn moeder en hij had zijn eigen wereldje. Daar groeide hij op, werd groter en uiteindelijk nam hij zijn eigen wereld mee naar een kamer voor zichzelf. De herinnering nam hij ook mee, diep weggestopt in zijn gedachten. Een glazen doosje eromheen en daar een strik omgebonden. Dat vond hij leuk, hij was een man geworden die het leuk vond om strikken om dingen te maken. In zijn gedachten, altijd in zijn gedachten.
In de kamer woonde hij niet lang. Hij was er ook niet gelukkig. De muren waren wit (hij hield van blauw), buiten was constant geluid van de straten en het meisje dat verderop een kamer in het huis huurde vond hem een creep. Dat zei ze vaak tegen hem, creep. Hij dacht eerst dat het een bijnaam was. Dat ze zijn naam moeilijk vond om uit te spreken en hem daarom maar een bijnaam had gegeven. Maar hij leerde al snel wat "creep" betekende. Wat ze ermee bedoelde en waarom ze altijd vuile blikken naar hem wierp. In eerste instantie vond hij haar aardig, maar dat werd al vrij snel een hartgrondige hekel aan haar hele bestaan. Ze was een smet op zijn wereld, op zijn herinnering. Haar stem, de wijze waarop ze "creep" uitsprak, hoe ze met haar vrienden achter zijn rug om over hem sprak.. Hij haatte het. Ze sprak altijd over hem. Dat wist hij. Ze luisterde ook aan zijn deur wanneer hij de hand aan zichzelf sloeg (zoals zijn moeder het altijd noemde). Hij noemde het gewoon aftrekken, zoals iedereen in de wereld. Zijn moeder had rare uitspraken, maar ze was wel lief.
In tegenstelling tot dat grietje verderop, dat hield hem altijd in gaten. Luisterde hem af en had camera's in zijn kamer verstopt. Dat wist hij zeker. Hij vond ooit eens een onbekend voorwerp en op het moment dat hij het wilde pakken klopte zij aan de deur. Met een rotsmoesje. Iets over suiker, koffie en lenen van dingetjes. Hij had de deur in haar gezicht dichtgesmeten. Haar zou hij nog niet eens afgeknipte teennagels, oorsmeer lenen. Ze moest wegwezen! En dat deed ze ook. Daar zorgde hij wel voor. Als het niet op een normale manier kon, dan ging ze maar kwaadschiks weg. Daar zorgde hij wel voor. Hij was toch in zijn wereldje. Hij kon niet verweten worden. Zij was de oorzaak van zijn razernij. Zij had hem uitgelokt met haar stemmetjes, haar roddels en de naam die ze hem gegeven had. Hij was in haar ogen een creep, dan kreeg ze ook een creep. En hij verkrachtte haar hardhandig. Ze bloedde uit meer gaten dan ze eigenlijk hoorde te hebben. Met meer tranen dan eigenlijk zijn bedoeling was. Het stond zelfs in de krant. Uiteindelijk. Ze ging ook weg. Nadat de politie hem was komen halen. Ze hadden de deur ingetrapt, nadat ze haar bloedend in de gang hadden gevonden. Erg fraai zag het er niet uit, maar dat wist hij niet meer. Die herinnering wilde hij niet houden en had hij weggegooid. Alleen de vlieg kon hij zich nog voor de geest halen. Die constant zoemende vlieg in haar kamer. Een zwarte bromvlieg.
De bromvlieg zag alles. Elke smerige daad die hij met haar deed. De gedachten die hij met haar uitvoerden. Krantenknipsels die er later over geschreven werden. Het bloed dat er verspild werd. De vlieg hoorde haar schreeuwen, gillen en haar pijn. De vlieg herinnerde zich alles. De vlieg was zwart. Later zou hij de vlieg nog zien toen hij op haar been landde en voorzichtig keek naar het bloed dat uit haar gaten stroomde. Hij herinnerde zich dat de vlieg lachte, maar dat wist hij niet zeker. De vlieg was aanwezig geweest, de vlieg had alles gezien en toen sloot hij zijn deur. De deur die later door de politie werd ingetrapt. Omdat hij niet opendeed, geen antwoord gaf. Hij was in zijn kamer. Hij was in zijn wereld. Gelukkig. Alleen. Naakt. En toen kwam de politie binnen om hem in boeien af te voeren. Hij ging weg. Later hoorde hij van zijn moeder dat zij ook weggegaan was. Weggegaan uit dat huis waar hij zijn kamer had. Dat vond hij leuk. Zij moest ook weg, dan kon hij later daar weer gaan wonen. Zijn moeder schudde haar hoofd. Nee, hij zou daar nooit meer gaan wonen. Hij zou hier altijd blijven. In de handen van de verplegers en dokters in het wit.
In zijn hoofd zijn dokters altijd wit, dat hoort zo. Zelfs al zijn ze niet in het wit. Dragen ze gewoon normale kleren. Een trui. Blauw. Hij houdt van blauw. De dokter zegt iets tegen hem, maar hij hoort het niet. Hij denkt aan zijn herinnering. Zijn eerste herinnering en aan het blauw van de dokter. Dokters zijn wit. Blauw is een mooie kleur. Vroeger had hij blauwe muren, maar niet altijd. Hij heeft ooit witte muren gehad. Witte muren waar rode spetters en vegen op terechtgekomen waren. Nee, die herinnering niet. De dokter wil daar wel over praten. Hij niet. Blauw is een mooie kleur. U heeft een mooie trui, dokter. Een mooie trui. "Dank je" zegt de dokter en gaat weer verder met praten. Hij niet. Hij herinnert zich de blauwe muren. Blauw is een mooie kleur. Een vlieg. Die weet het. De vlieg herinnert het zich nog. Het bloed.
De vlieg knalt doelloos tegen het raam. En doet het gewoon weer en weer en weer. Onvermoeibaar, alsof hij vloeibaar kan worden en door de ruit zweven. De vlieg stopt. Zit op het raam en loopt langzaam naar beneden. Zijn vleugels trillen. Hij loopt verder. Een mooie zwarte vlieg. Hij herinnert zich alles nog. Lacht de vlieg nu? Hij weet het niet meer, die herinnering is hij vergeten. De vlieg vliegt naar de muur en gaat vlakbij de lamp zitten. Hij kijkt ernaar. De dokter praat nog steeds tegen hem, hij luistert niet. Hij is weggegaan naar zijn eigen wereld. Daar zijn geen vliegen die alles herinneren. Vliegen kunnen zijn dierbare herinnering jatten, dat mag niet. Dat zou een smerige tijd voor vliegen worden. Ze lachen hem teveel. Hij haat vliegen, vooral die zwarte. Ze moesten blauw zijn, dat is tenminste een mooie kleur. Blauw, net als in zijn herinnering.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten