Ze keek nog één keer om naar het gebouw waar hij verbleef, zocht zijn raam op. Niets verraadde de aanwezigheid van mensen. Het gebouw bleef onbewogen onder haar blik, alsof er niemand aanwezig was en niets gebeurde. Ze wist wel beter en startte de motor. Wat had hij ook alweer gezegd toen ze net binnen was? Het was weer zo'n bizarre gedachtekronkel van hem, maar deze leek op de een of andere manier best logisch. Ze probeerde hem op te halen uit de brij van woorden en gedachten die hij in haar hoofd had achtergelaten (zoals altijd). Het was iets als: "Tussen de kleine dieren val je niet op als je groot bent, maar zover voorover buigt dat je blik net de grond raakt" Hij had erbij geknikt en keek trots, alsof hij het met de gedachte eens was maar ook net verzonnen had. Hij was daarna nog even doorgegaan over zijn leven als groot wezen tussen de kleine dieren.
Hoe hij graag de metamorfose, zoals Edgar Allen Poe deze heeft beschreven, zou willen meemaken. Op dat moment had ze gelachen en dat had zijn blik in één keer veranderd. Zijn houding werd ook heel anders, hij werd afstandelijk. Stijf, duidelijk ongemakkelijk en zelfs boos. Ze had iets gezegd (gedaan?) dat hem niet aanstond. Het gesprek duurde daarna ook niet heel erg lang meer. Hij liet duidelijk merken dat hij zich stoorde aan haar aanwezigheid, dat hij liever zag dat ze wegging. Ze liet zich ook wegjagen. Het werd gewoon teveel voor haar. Ze hield echt heel veel van hem, maar sinds hij opgenomen was leek hij steeds verder bergafwaarts te gaan. Nu hij blijk gaf dat hij haar niet vertrouwde, haar niet eens wilde zien brak er iets in haar. Ze voelde zich niet zozeer afgewezen, maar meer verraden door zijn innerlijk. Met deze gedachte reed ze de oprijlaan af en de openbare weg op. Ze was weer buiten.
Vanuit haar ooghoek keek ze naar het klokje op haar dashboard. Vijf voor half drie. Ze was eigenlijk van plan na het bezoek gelijk boodschappen te gaan doen, maar als het zo vroeg was kon ze beter naar moeder rijden. Vijf voor half drie.. dat betekende dat ze maar een half uur bij hem geweest was. Normaal gesproken duren hun afspraken, hun gesprekken met gemak anderhalf tot twee uur. Het hele bezoekuur ging altijd op aan hun gesprekken en nu stond ze binnen het half uur weer buiten. Het was raar. Maar misschien kon moeder wat licht op de zaak brengen. Zij had hem ook regelmatig bezocht tot hij haar had verboden om ooit nog langs te komen. Niet dat ze zich daar wat van aan getrokken had, maar door de woedeaanvallen die hij kreeg wanneer hij haar zag had de dokter besloten dat het beter was dat ze niet meer kwam. En daar hield ze zich netjes aan, wat dat betreft kon je altijd op moeder rekenen. Als je een afspraak met haar maakte kwam ze deze altijd na. Ze vroeg zich nu wel af of moeder hem ooit een brief had geschreven, voor en na deze gebeurtenis. Ze had hem er nooit over gehoord, maar moeder zei er eigenlijk ook nooit iets over. "Straks even vragen" dacht ze bij zichzelf en sloeg af om de snelweg te bereiken.
Normaal gesproken zou ze de snelweg vermijden. Ze had gewoon een hekel aan dat stuk weg, vooral omdat ze er bij de volgende afslag weer af moest. Het was altijd zo'n zinloos stuk weg waar iedereen hard om haar heen scheurde en toeterde als iemand te langzaam ging. Al was dat laatste meer in haar hoofd, dan het daadwerkelijk gebeurde. Maar ze werd altijd somber van de gejaagdheid die op de snelweg heerste. En toch besloot ze nu eroverheen te rijden, gewoon omdat ze dan sneller bij moeder kon zijn. Het gesprek met hem had haar echt aangegrepen, zeker de manier waarop hij het beëindigd had. Ze moest er gewoon met iemand over praten en hoe sneller des te beter ze het vond.
De oprit naar de snelweg lag voor haar en ze gaf gas om het verkeer bij te houden. De snelweg ontvouwde zich voor haar, auto's scheurde voorbij terwijl ze de uitloopstrook opreed. Ze zette haar knipperlicht aan en reed de snelweg zelf op. Het was niet heel erg druk, al was ze zeker niet de enige op deze weg. Het maakte haar niet uit. Ze zorgde dat ze precies op de maximumsnelheid reed en hielde de volgende afslag in de gaten. Ze mocht er vrij snel weer af en dat vond ze alleen maar prettig. "Volgende afslag - 3 kilometer" las ze ergens op een bord en ze gaf een klein beetje meer gas. Ze wilde gewoon van deze weg af, deze toerit naar snelheid en een makkelijke dood. Ze lachte, dat was precies een gedachte die hij zou kunnen zeggen. Voor haar doemde de afrit in de verte op en ruim op tijd zette ze haar knipperlicht weer aan. Achter haar reed niemand echt in de buurt, het knipperlicht had op dit moment meer een symbolische functie dan het daadwerkelijk nodig was. Niet dat ze het merkte, ze reed op automatismen en was ook erg kien op de verkeersregels. Met haar knipperlicht aan begon ze aan de rit over de afrit en het rest van het stuk naar moeder.
Vanaf de snelweg was het nog een klein stukje naar haar moeder. Ze hoefde alleen de lange straat na de afrit af te rijden en de buurt aan haar linkerhand in te rijden. Ze was weer terug in de buurt waar ze als jonge tiener was opgegroeid. Haar moeder was hier komen wonen na de scheiding van vader en nooit meer weggegaan. Het was ook een mooie buurt, een winkelcentrum in de buurt en door de snelweg vlakbij kon moeder overal snel komen. Zij was tevreden met haar woonomgeving en daar had ze ook helemaal gelijk in. Het gele huis waar moeder woonde doemde op in de straat. Ze parkeerde de auto voor de deur van haar moeder, prees zichzelf even gelukkig met dit plekje. Meestal moest ze de auto een straat verder parkeren, omdat het helemaal volstond maar deze keer was er gewoon plek voor de deur. De auto van haar moeder stond achter haar auto. Een blauwe ford focus, wat ze altijd een rare keuze had gevonden. Wat moest haar moeder met zo'n grote bak, maar het was haar keuze. Ze stapte uit, sloot de auto af en liep naar de voordeur.
Haar moeder deed de deur al open. "Kind" zei ze. "Wat kom jij op dit tijdstip doen? Moet je niet bij je broer zijn?" Ze schudde haar hoofd. "Nee, hij heeft mij weggestuurd. Zei dat ik hem verraden had of zoiets dergelijks" "Oh.." zei haar moeder. "Kom dan maar binnen, maak ik koffie voor je. Je wilt toch wel koffie?" Ze knikte. Ja, koffie zou er best ingaan op dit moment. Ze was nog steeds ontdaan van het gesprek met hem en een beetje koffie bij moeder zal hopelijk wat troost brengen. Haar moeder hield de voordeur open en ze stapte naar binnen. De vertrouwde geur van haar moeder, smakelijke etensgeuren en de kat kwam haar tegemoet. Ze was weer thuis, bij haar moeder. Bij zijn moeder, de enige persoon die hem ook kende zoals zij hem altijd zag.
"Wat kom je eigen doen, kind?" vroeg ze terwijl ze samen de woonkamer binnenliepen en ze in de bank neerplofte. "Ik ben bij mijn broer geweest en hij heeft mij een soort van weggestuurd.." Ze keek haar moeder aan, zag haar blik verschieten en vervolgde. "Hij noemde mij iets van vis of zo. Dat ik precies zoals de rest was, dat hij zich vergist had.." Terwijl ze dit zij maakte ze een bruusk gebaar met haar hand, het leek alsof ze een weerspannige vlieg probeerde weg te slaan maar ze was altijd aan het praten met haar handen. Haar moeder lette er niet eens meer op. Haar woorden, wat ze vertelde. Daar lette ze extra goed op, ze beschreef precies wat haar moeder te horen had gekregen van hem. Wat hij haar had toegebeten had hij tien keer erger tegen haar (zijn) moeder gezegd. Ze kreeg nu eindelijk het hele verhaal te horen van haar moeder en nu begreep ze ook haar onwil van haar om het eerder te vertellen. Ze zou gedacht hebben dat haar moeder gestoord was, net als ze over haar broer zeggen. Maar nu wist ze dat het waar was, ze had de light-versie van haar moeders verhaal meegemaakt en zij was nog niet eens teruggegaan om hem te bezoeken. Haar moeder gooide het hele verhaal eruit, alle gebeurtenissen in die ene kamer. Die kamer waar hij de hele dag zat, uit het raam keek, leefde.
"Stuur je hem nog wel eens een brief?" vroeg ze toen haar moeder haar verhaal gedaan had. Haar moeder schudde haar hoofd. "Nee, niet meer sinds zijn dokter mij vertelde dat hij ze ongelezen verscheurde en zelfs opat." Een traan welde in haar ooghoek omhoog. "Hij is altijd een moeilijk kind geweest, altijd. Maar ik hou van hem. Ik heb hem gebaard en op de wereld gezet. Ik vind het zo moeilijk dat hij mij niet meer wil zien of spreken!" Nu barstte de tranen pas echt goed los. Ze stond op en ging naast haar moeder zitten en nam haar in een zachte omhelzing. "Ssstt.. Je hebt je best gedaan, jij kan hier niets aan doen. Het zit niet goed in zijn hoofd" sprak ze zachtjes. "Het is niet jouw schuld." Haar moeder knikte in haar armen. Ze wist het ook wel, het was gewoon moeilijk. Moeilijk omdat hij nu zijn hele familie afgestoten had. Hij had nu niemand meer, alleen zijn kamer en de mensen die hem moesten verzorgen. Hij was alleen, terwijl zij graag bij hem wilde zijn. Heel graag.
"Moeder" sprak ze ferm. "Morgen ga ik zijn dokter bellen en deze hele situatie voorleggen." Haar moeder keek haar met betraande ogen aan. "Wat wil je gaan doen?" Ze haalde haar schouders op. "Ik weet het niet, in ieder geval bespreken met zijn dokter en een uitweg zoeken uit deze ellende. Ik wil niet dat mijn familie nog verder uit elkaar valt. Ik wil het maken!" Ze bedoelde goedmaken, maar ze wist niet precies wat ze goed moest maken. In ieder geval maken wat er stuk was en daar had ze de hulp van de dokter bij nodig. Haar moeder probeerde een klein glimlachje te laten zien. "Je moet doen wat je moet doen, kind" en veegde haar tranen weg. "Ik hoop dat de dokter wil helpen. Echt, dat hoop ik" Ze lachte en haar moeder glimlachte terug. Ja, dat hoopte zij ook. Dat hoopte zij ook.
26 december 2012
17 december 2012
Beenvissen
Aan de glinstering in haar ogen kon ik zien dat ze mij weer zat uit te lachen. Toch wist ze haar gezicht onbewogen als altijd te houden. Strak, zonder enige zichtbare emotie en op een eerste glans zou je niets aan haar opmerken. Alleen die glinstering in haar ogen... Ze lacht mij uit, ik wist het zeker. Honderd procent zeker, zo'n secreet is ze namelijk. Net doen alsof ze elk woord dat ik haar toevertrouw geloofd, maar achter mijn rug om hard lachen. Ze zat nu ook diep in haarzelf te lachen om alles wat ik haar verteld had. Het secreet, de trut. Ze is gewoon een ontzettende trut! Achter mijn rug om mij uitlachen..
"Zit mij niet uit te lachen!" beet ik haar toe. De glinstering die ik eerder in haar ogen zag verdween. "Wat? Uitlachen? Ik lach je helemaal niet uit! Ik zit gefascineerd te luisteren naar wat je mij te vertellen hebt." Ze stak haar handen als verdediging naar voren. "Echt niet, ik lach je niet uit!" Ze keek verontwaardigd, verrast en ook een beetje geschrokken. Een scala van emoties trok over haar gezicht, maar de glinstering in haar ogen keerde geen moment terug. Ik had doel getroffen. Ze zat mij uit te lachen en is nu geschrokken dat ik haar doorhad. Ze is geschrokken, de trut. Ik wist het wel.
"Ga verder met je verhaal.." probeerde ze mij te paaien, maar het was te laat. Ik had er geen zin meer in. Ze is net als alle anderen. Precies zoals alle anderen. Ik dacht dat zij anders was (kon zijn). Geen vis zoals je ze normaal in de oceaan kan vinden. Van die harde, schubbige beenvissen waar niemand wat aan heeft. Niemand behalve een of andere visser die ze op het droge haalt om zijn brood te verdienen met de verkoop van de lijken. Ik hou niet van vissen en helemaal niet van beenvissen. Ik hou van benen. Lange benen. Benen die vanaf de voeten omhoog lopen in een prachtige kont en een vrouwelijk lichaam. De rondingen van benen, daar hou ik van. Zij had de perfecte benen. Lang, slank maar niet te slank en bovenaan overgaan in een prachtige ronde kont. Ik mag graag naar haar kijken als ik tegen haar praat. Tenminste.. dat deed ik voordat ze net als alle anderen bleek. Ook zij lachte mij uit.
Ik keek haar nogmaals aan. Ze keek even terug en sloeg haar ogen neer. Geschrokken van het vuur in mijn ogen? Zou ze de agressiviteit voelen die in mij branden? "Waarom lachte je mij uit? Ik vertrouwde je. Ik dacht dat ik je kon vertrouwen." Haar blik ving weer die van mij. "Ik lachte je echt niet uit! Je kan mij vertrouwen. Waarom doe je nu weer zo?" In haar ooghoek welde een traan op, alsof ik haar pijn had gedaan.. Ha, haar pijn doen! Ze is een beenvis. Iedereen weet dat beenvissen geen pijn kunnen voelen. Ze kunnen alleen doen alsof. Om andere mensen een loer te draaien, hun geheimen te ontfutselen en daarmee hard te lachen als je weer verdwenen bent. De enige emotie die zij kennen zijn haat, minachting en een hang naar destructiviteit. "Hou op met de vermoorde onschuld uithangen" brieste ik. "Het staat je niet en je maakt mij misselijk!"
Snel veegde ze haar traan weg en stond op. "Ik kan beter gaan. Je bent niet jezelf vandaag en volgens mij kan ik niets goed meer doen." Met deze woorden liep ze naar de deur en keek nog één keer achterom naar mij. Ik bleef onbewogen zitten. Ze doet maar. Ik zie haar ook liever verdwijnen dan haar tegenover mij te hebben. "Ja, ga maar. Ik zal er geen traan om laten." Die laatste was een sneer naar haar nep-traan, haar gefake'te emotie. Haar doorzichtige manier om weer met een goed blaadje in mijn boek te komen, maar ik ben slimmer dan zij denkt. Ik doorzie iedereen. "Dan ga ik maar" zei ze met haar hand op de geopende deur. Ik zei niets meer, liet haar kijken naar mijn onbewogen rug. Ik nam niet eens de moeite om mij om te draaien en haar netjes de deur te wijzen. Ze had afgedaan en dat mocht ze weten ook.
"Je hoeft morgen ook niet terug te komen" sprak ik terwijl ze de deur dichttrok. "Oke" hoorde ik haar benepen zeggen door de kier. De deur sloot zich en ik was weer alleen. Niemand om mij heen. Geen beenvissen, mensen of andere aanwezigen. "Pfffff" zei ik tegen de leegte. Ik lachte. De leegte, de stilte waren mijn echte vrienden. Alleen waren ze zo leeg, stil en dodelijk saai. En ik lachte nogmaals, iets harder nu.
Na vijf minuten stond ik op en liep naar het raam. Buiten zag ik haar weglopen, wat vreemd was.. Zo lang doe je er niet over om van mijn kamer naar de voordeur te lopen. Wat zou ze gedaan hebben in de tussentijd? Gesproken met iemand om nog meer leugens over mij te verspreiden? De anderen in het huis hadden zonder haar ook al een hekel aan mij, dus haar roddels hoefde ze echt niet te verspreiden. Een lichte haat voor haar begon omhoog te borrelen, wat ik snel weer probeerde te onderdrukken. Haat voor een beenvis is niet mijn stijl. Het heeft ook totaal geen zin en is een verspilling van mooie emoties en het leven zelf. Ik besloot een andere kant op te kijken en zag nog net hoe een kraai een rood besje naar binnen slokte. Dat was een mooi gezicht, een kraai die eet. Ik glimlachte. Kraaien zijn mooie beesten. "Kraaaa!" riep ik naar het raam, naar het beest buiten. Mijn adem vormde een wolkje op het raam.
"Zit mij niet uit te lachen!" beet ik haar toe. De glinstering die ik eerder in haar ogen zag verdween. "Wat? Uitlachen? Ik lach je helemaal niet uit! Ik zit gefascineerd te luisteren naar wat je mij te vertellen hebt." Ze stak haar handen als verdediging naar voren. "Echt niet, ik lach je niet uit!" Ze keek verontwaardigd, verrast en ook een beetje geschrokken. Een scala van emoties trok over haar gezicht, maar de glinstering in haar ogen keerde geen moment terug. Ik had doel getroffen. Ze zat mij uit te lachen en is nu geschrokken dat ik haar doorhad. Ze is geschrokken, de trut. Ik wist het wel.
"Ga verder met je verhaal.." probeerde ze mij te paaien, maar het was te laat. Ik had er geen zin meer in. Ze is net als alle anderen. Precies zoals alle anderen. Ik dacht dat zij anders was (kon zijn). Geen vis zoals je ze normaal in de oceaan kan vinden. Van die harde, schubbige beenvissen waar niemand wat aan heeft. Niemand behalve een of andere visser die ze op het droge haalt om zijn brood te verdienen met de verkoop van de lijken. Ik hou niet van vissen en helemaal niet van beenvissen. Ik hou van benen. Lange benen. Benen die vanaf de voeten omhoog lopen in een prachtige kont en een vrouwelijk lichaam. De rondingen van benen, daar hou ik van. Zij had de perfecte benen. Lang, slank maar niet te slank en bovenaan overgaan in een prachtige ronde kont. Ik mag graag naar haar kijken als ik tegen haar praat. Tenminste.. dat deed ik voordat ze net als alle anderen bleek. Ook zij lachte mij uit.
Ik keek haar nogmaals aan. Ze keek even terug en sloeg haar ogen neer. Geschrokken van het vuur in mijn ogen? Zou ze de agressiviteit voelen die in mij branden? "Waarom lachte je mij uit? Ik vertrouwde je. Ik dacht dat ik je kon vertrouwen." Haar blik ving weer die van mij. "Ik lachte je echt niet uit! Je kan mij vertrouwen. Waarom doe je nu weer zo?" In haar ooghoek welde een traan op, alsof ik haar pijn had gedaan.. Ha, haar pijn doen! Ze is een beenvis. Iedereen weet dat beenvissen geen pijn kunnen voelen. Ze kunnen alleen doen alsof. Om andere mensen een loer te draaien, hun geheimen te ontfutselen en daarmee hard te lachen als je weer verdwenen bent. De enige emotie die zij kennen zijn haat, minachting en een hang naar destructiviteit. "Hou op met de vermoorde onschuld uithangen" brieste ik. "Het staat je niet en je maakt mij misselijk!"
Snel veegde ze haar traan weg en stond op. "Ik kan beter gaan. Je bent niet jezelf vandaag en volgens mij kan ik niets goed meer doen." Met deze woorden liep ze naar de deur en keek nog één keer achterom naar mij. Ik bleef onbewogen zitten. Ze doet maar. Ik zie haar ook liever verdwijnen dan haar tegenover mij te hebben. "Ja, ga maar. Ik zal er geen traan om laten." Die laatste was een sneer naar haar nep-traan, haar gefake'te emotie. Haar doorzichtige manier om weer met een goed blaadje in mijn boek te komen, maar ik ben slimmer dan zij denkt. Ik doorzie iedereen. "Dan ga ik maar" zei ze met haar hand op de geopende deur. Ik zei niets meer, liet haar kijken naar mijn onbewogen rug. Ik nam niet eens de moeite om mij om te draaien en haar netjes de deur te wijzen. Ze had afgedaan en dat mocht ze weten ook.
"Je hoeft morgen ook niet terug te komen" sprak ik terwijl ze de deur dichttrok. "Oke" hoorde ik haar benepen zeggen door de kier. De deur sloot zich en ik was weer alleen. Niemand om mij heen. Geen beenvissen, mensen of andere aanwezigen. "Pfffff" zei ik tegen de leegte. Ik lachte. De leegte, de stilte waren mijn echte vrienden. Alleen waren ze zo leeg, stil en dodelijk saai. En ik lachte nogmaals, iets harder nu.
Na vijf minuten stond ik op en liep naar het raam. Buiten zag ik haar weglopen, wat vreemd was.. Zo lang doe je er niet over om van mijn kamer naar de voordeur te lopen. Wat zou ze gedaan hebben in de tussentijd? Gesproken met iemand om nog meer leugens over mij te verspreiden? De anderen in het huis hadden zonder haar ook al een hekel aan mij, dus haar roddels hoefde ze echt niet te verspreiden. Een lichte haat voor haar begon omhoog te borrelen, wat ik snel weer probeerde te onderdrukken. Haat voor een beenvis is niet mijn stijl. Het heeft ook totaal geen zin en is een verspilling van mooie emoties en het leven zelf. Ik besloot een andere kant op te kijken en zag nog net hoe een kraai een rood besje naar binnen slokte. Dat was een mooi gezicht, een kraai die eet. Ik glimlachte. Kraaien zijn mooie beesten. "Kraaaa!" riep ik naar het raam, naar het beest buiten. Mijn adem vormde een wolkje op het raam.
6 december 2012
Het zal je kind zijn
Daar zit je dan, handen in het haar en de rest van je ledematen moet je nog onderbrengen. Weer bij de dokter, weer wachten in die steriele wachtkamer tot de huisarts tijd voor je heeft. Niet dat je er voor jezelf komt..
Nee, je jongste telg heeft weer eens besloten om zijn teennagels uit te trekken. Je weet nog steeds niet hoe hij het met zijn vijf jaar het voor elkaar krijgt om zijn nagels finaal uit de nagelriemen te trekken, maar hij doet het. Een half uurtje geleden vond je hem, net als de vorige keer, breed grijnzend op de vloer van zijn slaapkamer terug. De bruine vlek die hij ooit gemaakt had was nog groter geworden en helemaal niet bruin meer. Het was een mooie rode vlek, donker van het bloed dat rustig in het tapijt begon te trekken. Je kind keek van zijn gehavende tenen naar jou en terug naar het bloed dat op het tapijt lag. En jij keek op jouw beurt naar dezelfde zaken met uitzondering dat je probeerde te doorgronden wat er in zijn hoofd omging. Waarom trekt hij in vredesnaam zijn teennagels uit? Dit was al de tweede keer in één jaar en de vorige keer is nog steeds een raadsel.
Je liep de slaapkamer verder binnen. Pakte een voet en bekeek de tenen van je kind eens goed. De nagels waren tot diep in de nagelriemen eraf getrokken. Het nagelbed lag open en bloot voor de hele wereld, bloed stroomde er zachtjes uit. Het was niet veel bloed, maar met tien tenen die openliggen was er een aardige plas ontstaan. Het tapijt was nu echt naar de maan, maar dat was van latere zorg. "Doet het zeer?" vroeg je aan hem. Hij schudde zijn hoofd. Het deed geen pijn en hij zat daar met zo'n maniakaal lachje je aan te kijken. Of wilde je dat graag zien? Dat je kind een vreemd lachje op zijn gezicht had, zodat je dit gedrag zou kunnen duiden. Het zou alles een stuk gemakkelijker maken. Dat je kind een of andere stoornis heeft, dan lag het tenminste niet aan jezelf maar gewoon aan slechte genen. En wie die slechte genen dan zou hebben lieten we voor het gemak even in het midden. "Doet het echt geen pijn?" vroeg je nogmaals. Weer dezelfde ontkenning. Nee, het deed geen pijn.
Je zucht even diep. "Oke, we zullen naar de dokter moeten.. weer.." Je kind grijnst breeduit naar je en krabbelt overeind. Hij blijft staan op de ballen van zijn voeten, zijn gehavende tenen in de lucht. "Het doet echt geen pijn?" vraag je nog een laatste keer bezorgd. "Neehee.." antwoord hij. Je knikt. "Oke, wacht eventjes. Dan haal ik wat verband voor je tenen" en je loopt de slaapkamer uit op zoek naar de verbandtrommel. De verbandtrommel die altijd op dezelfde plek ligt, welke jij uitgezocht hebt en nu loop je te zoeken naar het ding. Gelukkig kan je jezelf snel herpakken, zodat je weer herinnert waar de verbandtrommel normaal gesproken ook ligt.
Je trekt het rode geval open, zoekt een rolletje verband, een schaartje en wat pleister om de boel bij elkaar te houden. Zo moet het lukken, alleen niet vergeten dat je het laatste rolletje verband gepakt heb maar dat is van latere zorg. Met je handen vol spullen loop je weer de slaapkamer van je kind binnen. Hij staat nog steeds op de ballen van zijn voeten, tenen in de lucht. Hij draait een beetje rond. Eerst naar links, dan naar rechts en weer helemaal terug. Hij heeft zijn blik gericht op zijn gehavende tenen. Hier en daar sijpelt er nog een druppel bloed uit de nagelbedden. Je kind grijnst, tot hij je hoort binnenkomen. Meteen neemt hij zijn blik weg van zijn tenen en kijkt je aan. Stoïcijns, bijna vijandig lijkt het wel. "Wat is er nu weer aan de hand?" denk je bij jezelf, maar de blik duurt nog geen halve minuut. Hij veranderd weer in het blije jongetje dat je altijd aan de eetkamertafel hebt zitten. "Verbind mijn tenen maar, mamma!" roept hij blij. Je knikt. "Ja, ga maar even op je bed zitten. Kijk uit met het bloed.." Hij grinnikt en hobbelt op op de ballen van zijn voeten naar het bed. Hier en daar valt een druppeltje op het tapijt. Het kan je al niets meer schelen, het tapijt is toch volledig geruïneerd.
Je knielt voor hem en hij strekt zijn linkerbeen naar je uit. De tenen zijn nu heel dichtbij. Heel erg dicht op je gezicht. Je kan de geur van bloed, metaal en een vreemd rubberachtig luchtje ruiken. Het is geen vieze geur. Je pakt de voet en bekijkt de tenen eens goed. De nagelbedden zijn helemaal opengetrokken. Rauw en rood, een echte vleeswond. Je zucht nogmaals en begint voorzichtig het verband om de voet te doen. Als je opkijkt zie je tranen in de ogen van je zoon ontstaan. "Ik doe je toch geen pijn?" vraag je onmiddellijk. Hij schudt zijn hoofd. Nee, je doet hem geen pijn. Waarom hij wel huilt laat hij in het midden. Hij zegt helemaal niets meer, ook niet als je blijft doorvragen en probeert zijn tranen weg te vegen. Hij blijft volharden in stilzwijgen. Je verbind in deze stilte zijn rechtervoet en zegt: "Kom, we gaan naar de dokter!"
Hij staat weer op en loopt op de ballen van zijn voeten de slaapkamer uit. Je volgt hem, bang dat hij van de trap zal vallen als hij zo door blijft lopen. Maar je angst is ongegrond, zonder enige moeite komt hij de trap af en trekt zijn jas aan. Je pakt ook je jas, begeleidt je zoon naar de auto en rijdt naar de dokter. Dat je helemaal geen afspraak gemaakt hebt bij de dokter komt niet eens bij je op. Daarbij weet je toch wel zeker dat de dokter je zal helper wanneer hij de voeten van je zoon ziet. Hij heeft zo'n eed afgelegd, dus hij moet wel. Intussen zit je zoon zacht zingend naast je in de auto. Je hoort niet goed wat hij zingt, maar het klinkt wel vrolijk. Je laat hem begaan, het is een klein stukje naar de dokter.
Bij de dokter aangekomen parkeer je de auto zo dicht mogelijk bij de deur. Je realiseert al te goed dat je zoon geen schoenen aanheeft en hem ook nog op blote voeten een eind over de straat laten lopen.. Nee, dat gaat niet gebeuren. Hoe dichterbij, hoe beter en je vind redelijk snel een plaatsje vlakbij de deur. Alsof ze wisten dat jij die parkeerplaats nodig had. Je stapt uit, loopt naar de andere kant van de auto en doet de deur van de passagiersstoel open. Je zoon zit nog te klooien met de veiligheidsgordel, deze zit vast. Heel even wil je hem gaan helpen, maar het is al niet meer nodig. De gordel schiet los en voorzichtig zet je zoon zijn voeten op de koude grond. "Brrrr" zegt hij en slaat zijn armen om zijn lichaam. Hij grijnst weer. "Kom" welk je hem en jullie lopen gezamenlijk naar binnen.
De doktersassistente kijkt je aan alsof ze water ziet branden. Je komt onaangekondigd met een medisch spoedgeval en ook nog een heel vreemd verhaal. Zeker omdat het al een keer eerder gebeurt is. Heel voorzichtig meld ze: "U weet wel dat we dit moeten melden..." Onbegrip glanst door je ogen. Wat bedoeld deze vrouw? En dan dringt het door. Kindermishandeling! Ze verdenken mij van kindermishandeling! En je kijkt naar je zoon, naar zijn voeten en het verhaal dat erachter steekt. "Ja... Dat snap ik..." mompel je een beetje binnensmonds. "Doe maar" gebaar je naar haar. Het kan je ook niet zoveel schelen. Je wilt gewoon de dokter zien, dat je zoon behandeld wordt. De doktersassistente pleegt een telefoontje, vertelt tegen de persoon aan de andere kant dat jij er met je kind bent en wat er aan de hand is. Ze knikt. Als ze de telefoon weer neerlegt zegt ze: "Neem maar plaats in de wachtkamer, de dokter komt zo bij jullie" Dankbaar knik je en neemt je zoon mee naar de wachtkamer. Hij hobbelt op de ballen van zijn voeten voor je uit. Voor hem is het allemaal een lolletje lijkt het wel. Voor jou is het wel anders.
Daar zit je dan, handen in het haar en de rest van je ledematen moet je nog onderbrengen. Weer bij de dokter, weer wachten in die steriele wachtkamer tot de huisarts tijd voor je heeft. Gelukkig duurt het niet lang. Binnen vijf minuten zit je in de spreekkamer en luistert de dokter naar je verhaal. Hij knikt op sommige punten en vraagt verduidelijking op andere. Dan keert hij zich naar je zoon. "Waarom doe je dit?" vraagt hij hem op de man af. Je zoon haalt zijn schouders op. "Zomaar, voor de lol"
Nee, je jongste telg heeft weer eens besloten om zijn teennagels uit te trekken. Je weet nog steeds niet hoe hij het met zijn vijf jaar het voor elkaar krijgt om zijn nagels finaal uit de nagelriemen te trekken, maar hij doet het. Een half uurtje geleden vond je hem, net als de vorige keer, breed grijnzend op de vloer van zijn slaapkamer terug. De bruine vlek die hij ooit gemaakt had was nog groter geworden en helemaal niet bruin meer. Het was een mooie rode vlek, donker van het bloed dat rustig in het tapijt begon te trekken. Je kind keek van zijn gehavende tenen naar jou en terug naar het bloed dat op het tapijt lag. En jij keek op jouw beurt naar dezelfde zaken met uitzondering dat je probeerde te doorgronden wat er in zijn hoofd omging. Waarom trekt hij in vredesnaam zijn teennagels uit? Dit was al de tweede keer in één jaar en de vorige keer is nog steeds een raadsel.
Je liep de slaapkamer verder binnen. Pakte een voet en bekeek de tenen van je kind eens goed. De nagels waren tot diep in de nagelriemen eraf getrokken. Het nagelbed lag open en bloot voor de hele wereld, bloed stroomde er zachtjes uit. Het was niet veel bloed, maar met tien tenen die openliggen was er een aardige plas ontstaan. Het tapijt was nu echt naar de maan, maar dat was van latere zorg. "Doet het zeer?" vroeg je aan hem. Hij schudde zijn hoofd. Het deed geen pijn en hij zat daar met zo'n maniakaal lachje je aan te kijken. Of wilde je dat graag zien? Dat je kind een vreemd lachje op zijn gezicht had, zodat je dit gedrag zou kunnen duiden. Het zou alles een stuk gemakkelijker maken. Dat je kind een of andere stoornis heeft, dan lag het tenminste niet aan jezelf maar gewoon aan slechte genen. En wie die slechte genen dan zou hebben lieten we voor het gemak even in het midden. "Doet het echt geen pijn?" vroeg je nogmaals. Weer dezelfde ontkenning. Nee, het deed geen pijn.
Je zucht even diep. "Oke, we zullen naar de dokter moeten.. weer.." Je kind grijnst breeduit naar je en krabbelt overeind. Hij blijft staan op de ballen van zijn voeten, zijn gehavende tenen in de lucht. "Het doet echt geen pijn?" vraag je nog een laatste keer bezorgd. "Neehee.." antwoord hij. Je knikt. "Oke, wacht eventjes. Dan haal ik wat verband voor je tenen" en je loopt de slaapkamer uit op zoek naar de verbandtrommel. De verbandtrommel die altijd op dezelfde plek ligt, welke jij uitgezocht hebt en nu loop je te zoeken naar het ding. Gelukkig kan je jezelf snel herpakken, zodat je weer herinnert waar de verbandtrommel normaal gesproken ook ligt.
Je trekt het rode geval open, zoekt een rolletje verband, een schaartje en wat pleister om de boel bij elkaar te houden. Zo moet het lukken, alleen niet vergeten dat je het laatste rolletje verband gepakt heb maar dat is van latere zorg. Met je handen vol spullen loop je weer de slaapkamer van je kind binnen. Hij staat nog steeds op de ballen van zijn voeten, tenen in de lucht. Hij draait een beetje rond. Eerst naar links, dan naar rechts en weer helemaal terug. Hij heeft zijn blik gericht op zijn gehavende tenen. Hier en daar sijpelt er nog een druppel bloed uit de nagelbedden. Je kind grijnst, tot hij je hoort binnenkomen. Meteen neemt hij zijn blik weg van zijn tenen en kijkt je aan. Stoïcijns, bijna vijandig lijkt het wel. "Wat is er nu weer aan de hand?" denk je bij jezelf, maar de blik duurt nog geen halve minuut. Hij veranderd weer in het blije jongetje dat je altijd aan de eetkamertafel hebt zitten. "Verbind mijn tenen maar, mamma!" roept hij blij. Je knikt. "Ja, ga maar even op je bed zitten. Kijk uit met het bloed.." Hij grinnikt en hobbelt op op de ballen van zijn voeten naar het bed. Hier en daar valt een druppeltje op het tapijt. Het kan je al niets meer schelen, het tapijt is toch volledig geruïneerd.
Je knielt voor hem en hij strekt zijn linkerbeen naar je uit. De tenen zijn nu heel dichtbij. Heel erg dicht op je gezicht. Je kan de geur van bloed, metaal en een vreemd rubberachtig luchtje ruiken. Het is geen vieze geur. Je pakt de voet en bekijkt de tenen eens goed. De nagelbedden zijn helemaal opengetrokken. Rauw en rood, een echte vleeswond. Je zucht nogmaals en begint voorzichtig het verband om de voet te doen. Als je opkijkt zie je tranen in de ogen van je zoon ontstaan. "Ik doe je toch geen pijn?" vraag je onmiddellijk. Hij schudt zijn hoofd. Nee, je doet hem geen pijn. Waarom hij wel huilt laat hij in het midden. Hij zegt helemaal niets meer, ook niet als je blijft doorvragen en probeert zijn tranen weg te vegen. Hij blijft volharden in stilzwijgen. Je verbind in deze stilte zijn rechtervoet en zegt: "Kom, we gaan naar de dokter!"
Hij staat weer op en loopt op de ballen van zijn voeten de slaapkamer uit. Je volgt hem, bang dat hij van de trap zal vallen als hij zo door blijft lopen. Maar je angst is ongegrond, zonder enige moeite komt hij de trap af en trekt zijn jas aan. Je pakt ook je jas, begeleidt je zoon naar de auto en rijdt naar de dokter. Dat je helemaal geen afspraak gemaakt hebt bij de dokter komt niet eens bij je op. Daarbij weet je toch wel zeker dat de dokter je zal helper wanneer hij de voeten van je zoon ziet. Hij heeft zo'n eed afgelegd, dus hij moet wel. Intussen zit je zoon zacht zingend naast je in de auto. Je hoort niet goed wat hij zingt, maar het klinkt wel vrolijk. Je laat hem begaan, het is een klein stukje naar de dokter.
Bij de dokter aangekomen parkeer je de auto zo dicht mogelijk bij de deur. Je realiseert al te goed dat je zoon geen schoenen aanheeft en hem ook nog op blote voeten een eind over de straat laten lopen.. Nee, dat gaat niet gebeuren. Hoe dichterbij, hoe beter en je vind redelijk snel een plaatsje vlakbij de deur. Alsof ze wisten dat jij die parkeerplaats nodig had. Je stapt uit, loopt naar de andere kant van de auto en doet de deur van de passagiersstoel open. Je zoon zit nog te klooien met de veiligheidsgordel, deze zit vast. Heel even wil je hem gaan helpen, maar het is al niet meer nodig. De gordel schiet los en voorzichtig zet je zoon zijn voeten op de koude grond. "Brrrr" zegt hij en slaat zijn armen om zijn lichaam. Hij grijnst weer. "Kom" welk je hem en jullie lopen gezamenlijk naar binnen.
De doktersassistente kijkt je aan alsof ze water ziet branden. Je komt onaangekondigd met een medisch spoedgeval en ook nog een heel vreemd verhaal. Zeker omdat het al een keer eerder gebeurt is. Heel voorzichtig meld ze: "U weet wel dat we dit moeten melden..." Onbegrip glanst door je ogen. Wat bedoeld deze vrouw? En dan dringt het door. Kindermishandeling! Ze verdenken mij van kindermishandeling! En je kijkt naar je zoon, naar zijn voeten en het verhaal dat erachter steekt. "Ja... Dat snap ik..." mompel je een beetje binnensmonds. "Doe maar" gebaar je naar haar. Het kan je ook niet zoveel schelen. Je wilt gewoon de dokter zien, dat je zoon behandeld wordt. De doktersassistente pleegt een telefoontje, vertelt tegen de persoon aan de andere kant dat jij er met je kind bent en wat er aan de hand is. Ze knikt. Als ze de telefoon weer neerlegt zegt ze: "Neem maar plaats in de wachtkamer, de dokter komt zo bij jullie" Dankbaar knik je en neemt je zoon mee naar de wachtkamer. Hij hobbelt op de ballen van zijn voeten voor je uit. Voor hem is het allemaal een lolletje lijkt het wel. Voor jou is het wel anders.
Daar zit je dan, handen in het haar en de rest van je ledematen moet je nog onderbrengen. Weer bij de dokter, weer wachten in die steriele wachtkamer tot de huisarts tijd voor je heeft. Gelukkig duurt het niet lang. Binnen vijf minuten zit je in de spreekkamer en luistert de dokter naar je verhaal. Hij knikt op sommige punten en vraagt verduidelijking op andere. Dan keert hij zich naar je zoon. "Waarom doe je dit?" vraagt hij hem op de man af. Je zoon haalt zijn schouders op. "Zomaar, voor de lol"
2 december 2012
Opinie: tevreden met wat je hebt
Alsof het een oosterse wijsheid is gooien mensen die zich aangemerkt hebben als "wereldverbeteraars" je constant voor de voeten dat je tevreden moet zijn met wat je hebt. Niet veel langer daarna gooien ze erachteraan dat je dan pas echt gelukkig kan worden, want het constante streven naar spullen, kennis en wetenschap leidt af van het ware leven. Zeggen ze.
Ik moet de eerste oosterse wijsheid die roept dat je tevreden moet zijn met wat je hebt nog vinden. Al ben ik gelijk de eerste die zal toegeven dat ik ook niet gezocht heb naar deze zogenaamde wijsheid uit het oosten. Ik ga het ook niet doen, elke vorm van wijsheid die zoiets beweerd is in mijn ogen helemaal geen wijsheid maar een nieuwe manier om mensen te onderdrukken. Het komt neer op een verkapte vorm van hersenspoelen, waarbij we langzaam verzocht worden te stoppen met nadenken. Je kan net zo goed zeggen dat het God's wil is dat je in deze situatie zit en zolang je op God vertrouwd het allemaal wel goed zal komen. Wees tevreden met wat je hebt!
Laten we eens de gevolgen van deze zin bekijken. Stel we zouden van het begin af aan tevreden geweest zijn met wat we hebben. Nooit meer dromen van een beter leven, een mooiere auto, meer geld of gewoon een extra stukje vlees op de boterham. We zijn tenslotte tevreden met wat we hebben. Voor veel mensen zou het leven een stuk makkelijker worden. Zij hoeven niets meer te doen. Een dokter hoeft geen mensen meer te genezen, want de mensen die ziek zijn moeten maar tevreden zijn met wat ze hebben. Op zoek gaan naar een geneesmiddel voor kanker? Waarom zouden we? Je kan ook tevreden zijn dat je een dodelijke ziekte hebt en het leven dat je voor de ziekte hebt gehad hartstikke mooi was. Wees maar tevreden met wat je hebt! En de dokter kan iets anders gaan doen met het leven, tevreden zijn met het leven dat gegeven is. Niet dat we weten wie dat leven gegeven heeft, maar we zijn tevreden met wat we hebben.
Reizen naar de maan? Naar Mars? Dat gaan we natuurlijk helemaal niet doen, We zijn tevreden met onze plaats op aarde. Ergens anders hoeven we helemaal niet heen. We kunnen de hele wetenschap best op een hoop gooien en de brand erin zetten. Wetenschap is alleen maar een streven om alles wat we nu hebben te verbeteren en dat kan natuurlijk niet. Je moet tevreden zijn met wat we nu hebben. Überhaupt mag je blij zijn dat we zoveel zaken hebben kunnen creëren voordat we gedwongen werden tevreden te zijn met wat we hebben. Vroeger mocht het, streven naar meer/mooier/beter/grootser, maar nu is het genoeg. Je hoeft niet meer na te denken. Je hoeft niet eens meer een wens te hebben, waarom zou je ook..
Een mooie auto? Waarom zou je daarnaar willen streven? Je kan toch ook tevreden zijn met de fiets die je hebt. Dat je buurman toevallig een auto heeft is zijn geluk en daar mag hij tevreden mee zijn. Je hoeft geen jaloezie te voelen, omdat je buurman misschien iets meer spullen dan jij hebt. En daar kan ik ze ook alleen maar gelijk in geven. Wat kan jou het nu schelen wat een ander heeft? Mij in ieder geval niet, maar dat wil nog niet zeggen dat ik tevreden ben met wat ik heb. Ik heb namelijk dromen. Wensen die ik ooit, ergens in mijn leven werkelijk wil laten worden. Ik wil niet tevreden zijn met wat ik heb, alleen kijk ik niet naar wat een ander heeft. Ik heb mijn eigen wensen!
Alleen zeggen de "wereldverbeteraars" dat alles wat je nu hebt genoeg is. Je moet maar tevreden zijn. Dat zij ook niet tevreden zijn vertellen ze er alleen niet bij. Ze willen hun "wijsheid" aan iedereen opdringen. Als een geur uit een dagenlang-gedragen geitenwollen sok dringt het je leefomgeving binnen, je kan er gewoon niet omheen. Wees tevreden met wat je hebt! Elke vezel van hun lichaam straalt het uit, terwijl ze aan de andere kant angstvallig proberen vast te houden aan hun wereldvisie. Want hun idee van de wereld is de beste en ze zijn pas tevreden als iedereen hetzelfde denkt als zij. Als iedereen zegt dat ze tevreden moeten zijn met wat ze hebben. Dromen zijn dan niets meer dan nachtelijke avonturen, geen ideeën hoe je toekomst eruit moet gaan zien. En streven naar spullen, dat is niets meer dan materialistisch gedoe. Dat moet in hun ogen helemaal uitgebannen worden, maar blijf intussen wel van hun spullen af.
Ja, wees maar tevreden met wat je hebt maar ga jouw idee over de wereld niet opdringen aan mij. Ik wil graag voor mijzelf blijven denken. Dromen die ik heb nastreven en mijn omgeving inrichten op een manier die ik mooi vind. Als ik iets niet heb ga ik daarnaar streven, sparen en over dromen. Ik blijf een mens met wensen, ideeën en een gevoel dat het altijd beter kan. Ik wil vooruitgaan en niet blijven staan in een zogenaamde staat van tevredenheid. Zoals ze zeggen: Stilstand is achteruitgang! En tevreden zijn met wat je hebt komt neer op stilstand en zorgt dat anderen voor je kunnen gaan denken.
Wees jij maar tevreden met wat je hebt! Ik ga dan intussen mijn leven inrichten op een manier die ik prettig vind. Nooit helemaal tevreden en altijd op zoek naar een nieuwe manier om mijn dromen invulling te geven. Ik zie de toekomst als een mogelijkheid om mijzelf te verbeteren. Om te leren van mijn eerder gemaakte fouten en een beter persoon te zijn dan ik gisteren was. Ik ben niet tevreden met wat ik heb!
Ik hoop dat de wetenschap ooit een oplossing vind voor de dodelijke ziektes waar we als mensheid mee te maken hebben. Dat kanker nog steeds niet te genezen is stelt mij niet tevreden. Ik wil deze ziekte niet krijgen en mocht het wel gebeuren hoop ik dat iemand de droom had er een geneesmiddel voor te vinden. Maar oplossingen voor dodelijke ziektes zijn niet het enige waar we naar op zoek moeten blijven. Er zijn altijd zaken die beter kunnen, mooier gemaakt kunnen worden. Tradities die uitgebannen moeten worden, ideeën die uitgewerkt mogen worden. We moeten nooit bij de pakken neer gaan zitten, omdat we denken alles wat we nodig hebben al te hebben. Er is altijd iets waarnaar we kunnen streven. Altijd en dat is de ontevredenheid die we allemaal in onszelf hebben. We moeten het gaan omdraaien. Wees niet tevreden met wat je hebt, maar wees ontevreden dat je je dromen nog niet hebt kunnen waarmaken. Blijf dromen en wees daar gelukkig in! De weg naar het verwezenlijken van je dromen is de enige weg die je moet gaan en laat je daar door niemand afbrengen. Blijf altijd zoeken!
Ik moet de eerste oosterse wijsheid die roept dat je tevreden moet zijn met wat je hebt nog vinden. Al ben ik gelijk de eerste die zal toegeven dat ik ook niet gezocht heb naar deze zogenaamde wijsheid uit het oosten. Ik ga het ook niet doen, elke vorm van wijsheid die zoiets beweerd is in mijn ogen helemaal geen wijsheid maar een nieuwe manier om mensen te onderdrukken. Het komt neer op een verkapte vorm van hersenspoelen, waarbij we langzaam verzocht worden te stoppen met nadenken. Je kan net zo goed zeggen dat het God's wil is dat je in deze situatie zit en zolang je op God vertrouwd het allemaal wel goed zal komen. Wees tevreden met wat je hebt!
Laten we eens de gevolgen van deze zin bekijken. Stel we zouden van het begin af aan tevreden geweest zijn met wat we hebben. Nooit meer dromen van een beter leven, een mooiere auto, meer geld of gewoon een extra stukje vlees op de boterham. We zijn tenslotte tevreden met wat we hebben. Voor veel mensen zou het leven een stuk makkelijker worden. Zij hoeven niets meer te doen. Een dokter hoeft geen mensen meer te genezen, want de mensen die ziek zijn moeten maar tevreden zijn met wat ze hebben. Op zoek gaan naar een geneesmiddel voor kanker? Waarom zouden we? Je kan ook tevreden zijn dat je een dodelijke ziekte hebt en het leven dat je voor de ziekte hebt gehad hartstikke mooi was. Wees maar tevreden met wat je hebt! En de dokter kan iets anders gaan doen met het leven, tevreden zijn met het leven dat gegeven is. Niet dat we weten wie dat leven gegeven heeft, maar we zijn tevreden met wat we hebben.
Reizen naar de maan? Naar Mars? Dat gaan we natuurlijk helemaal niet doen, We zijn tevreden met onze plaats op aarde. Ergens anders hoeven we helemaal niet heen. We kunnen de hele wetenschap best op een hoop gooien en de brand erin zetten. Wetenschap is alleen maar een streven om alles wat we nu hebben te verbeteren en dat kan natuurlijk niet. Je moet tevreden zijn met wat we nu hebben. Überhaupt mag je blij zijn dat we zoveel zaken hebben kunnen creëren voordat we gedwongen werden tevreden te zijn met wat we hebben. Vroeger mocht het, streven naar meer/mooier/beter/grootser, maar nu is het genoeg. Je hoeft niet meer na te denken. Je hoeft niet eens meer een wens te hebben, waarom zou je ook..
Een mooie auto? Waarom zou je daarnaar willen streven? Je kan toch ook tevreden zijn met de fiets die je hebt. Dat je buurman toevallig een auto heeft is zijn geluk en daar mag hij tevreden mee zijn. Je hoeft geen jaloezie te voelen, omdat je buurman misschien iets meer spullen dan jij hebt. En daar kan ik ze ook alleen maar gelijk in geven. Wat kan jou het nu schelen wat een ander heeft? Mij in ieder geval niet, maar dat wil nog niet zeggen dat ik tevreden ben met wat ik heb. Ik heb namelijk dromen. Wensen die ik ooit, ergens in mijn leven werkelijk wil laten worden. Ik wil niet tevreden zijn met wat ik heb, alleen kijk ik niet naar wat een ander heeft. Ik heb mijn eigen wensen!
Alleen zeggen de "wereldverbeteraars" dat alles wat je nu hebt genoeg is. Je moet maar tevreden zijn. Dat zij ook niet tevreden zijn vertellen ze er alleen niet bij. Ze willen hun "wijsheid" aan iedereen opdringen. Als een geur uit een dagenlang-gedragen geitenwollen sok dringt het je leefomgeving binnen, je kan er gewoon niet omheen. Wees tevreden met wat je hebt! Elke vezel van hun lichaam straalt het uit, terwijl ze aan de andere kant angstvallig proberen vast te houden aan hun wereldvisie. Want hun idee van de wereld is de beste en ze zijn pas tevreden als iedereen hetzelfde denkt als zij. Als iedereen zegt dat ze tevreden moeten zijn met wat ze hebben. Dromen zijn dan niets meer dan nachtelijke avonturen, geen ideeën hoe je toekomst eruit moet gaan zien. En streven naar spullen, dat is niets meer dan materialistisch gedoe. Dat moet in hun ogen helemaal uitgebannen worden, maar blijf intussen wel van hun spullen af.
Ja, wees maar tevreden met wat je hebt maar ga jouw idee over de wereld niet opdringen aan mij. Ik wil graag voor mijzelf blijven denken. Dromen die ik heb nastreven en mijn omgeving inrichten op een manier die ik mooi vind. Als ik iets niet heb ga ik daarnaar streven, sparen en over dromen. Ik blijf een mens met wensen, ideeën en een gevoel dat het altijd beter kan. Ik wil vooruitgaan en niet blijven staan in een zogenaamde staat van tevredenheid. Zoals ze zeggen: Stilstand is achteruitgang! En tevreden zijn met wat je hebt komt neer op stilstand en zorgt dat anderen voor je kunnen gaan denken.
Wees jij maar tevreden met wat je hebt! Ik ga dan intussen mijn leven inrichten op een manier die ik prettig vind. Nooit helemaal tevreden en altijd op zoek naar een nieuwe manier om mijn dromen invulling te geven. Ik zie de toekomst als een mogelijkheid om mijzelf te verbeteren. Om te leren van mijn eerder gemaakte fouten en een beter persoon te zijn dan ik gisteren was. Ik ben niet tevreden met wat ik heb!
Ik hoop dat de wetenschap ooit een oplossing vind voor de dodelijke ziektes waar we als mensheid mee te maken hebben. Dat kanker nog steeds niet te genezen is stelt mij niet tevreden. Ik wil deze ziekte niet krijgen en mocht het wel gebeuren hoop ik dat iemand de droom had er een geneesmiddel voor te vinden. Maar oplossingen voor dodelijke ziektes zijn niet het enige waar we naar op zoek moeten blijven. Er zijn altijd zaken die beter kunnen, mooier gemaakt kunnen worden. Tradities die uitgebannen moeten worden, ideeën die uitgewerkt mogen worden. We moeten nooit bij de pakken neer gaan zitten, omdat we denken alles wat we nodig hebben al te hebben. Er is altijd iets waarnaar we kunnen streven. Altijd en dat is de ontevredenheid die we allemaal in onszelf hebben. We moeten het gaan omdraaien. Wees niet tevreden met wat je hebt, maar wees ontevreden dat je je dromen nog niet hebt kunnen waarmaken. Blijf dromen en wees daar gelukkig in! De weg naar het verwezenlijken van je dromen is de enige weg die je moet gaan en laat je daar door niemand afbrengen. Blijf altijd zoeken!
1 december 2012
Mijn vriend, de duisternis, de hoek (deel 3)
Hij heeft nog niet op de klok gekeken of het vervloekte ding begint te slaan. Eén keer, twee keer, drie keer. Drie uur. Hij vervloekt het ding nog een keer. Vanaf het moment dat zijn moeder het ding in huis haalde had hij er al een hekel aan gehad. Zeven jaar was hij. Toen kwam dat wanstaltige ding aan de muur te handen, vanaf die dag moest hij dagelijks aanhoren hoe de uren werden aangegeven in dat vreselijke geluid. Hij haatte het ding als het de uren aangaf. Hij haatte het ding zelfs als het alleen maar tikte. Toch kon hij het niet over zijn hart verkrijgen om het ding van de muur af te halen. Om het gewoon weg te gooien. Sinds de dood van zijn moeder, enkele jaren geleden, zat hij nog steeds naar het ding te kijken en te luisteren. Zijn moeder vond het een mooi ding. Dat was ook de reden waarom ze hem ooit gekocht had. "Hij doet mij denken aan je vader" zei ze altijd. Wat op zich een beetje een geheimzinnige zin was, want verder wilde ze er nooit over uit wijden. Hij deed haar denken aan zijn vader.
De gedachte aan zijn moeder maakt hem sentimenteel. Raar mens, met haar klok en haar ideeën. Hij ging in zijn favoriete stoel zitten en keek nog een keer naar de klok. Het bleef een wanstaltig ding. "Ik snap niet wat mijn moeder daarin herkende van mijn vader.." dacht hij bij zichzelf, maar dat zal hij ook nooit doorzien. Zijn vader was alleen maar een figuur uit de verhalen van zijn moeder. Hij had zijn vader nooit gekend en inmiddels ook geen behoefte meer aan. Zijn ouders waren verleden tijd.
"Drie uur" mompelde hij. Hij had meer tijd nodig gehad met de rommel op te ruimen dan hij dacht. Spijt had hij niet. Het was gewoon een gegeven dat hij af en toe driftig werd en in dit geval had hij niet eens een aanleiding nodig gehad. Niet zoals de vorige keer. Hij lacht in zichzelf. Oh, die vorige keer... Wat was hij toen tekeer gegaan. Toen had hij hem bijna doodgeslagen. Zijn vuisten bleven neerkomen op het lichaam. Slag na slag liet hij ze komen, onvermoeibaar. Hij had zelfs zijn tanden in lichaamsdelen gezet. Gebeten tot het bloedde en de smaak van ijzer zijn bewustzijn benevelde. Eigenlijk was dat best grappig, alleen de aanleiding niet. Wat was de aanleiding ook alweer? Hij denkt hard na, maar het wil hem niet meer te binnenschieten. Alleen dat het absoluut niet leuk was en hij alle reden had om zich op hem af te reageren. Maar waarom? Geen idee. Hij haalt zijn schouders op, het is ook niet belangrijk. Deze keer was het anders. Nu sloeg hij er gewoon op los, omdat hij het nodig had. Hij was ook mild geweest. Uiteraard had hij met volle kracht zijn vuisten laten gelden. Zelfs zijn schoenen diep in de ribben laten zinken, maar hij had zich ingehouden. In plaats van net zolang doorgaan tot het bloed uit elke denkbare opening stroomde (zelf nieuw gemaakte openingen) was hij doorgegaan tot hij geen zin meer had. Hij liet zich niet gaan. De rode waas voor zijn ogen had hij niet toegelaten. Dat was niet nodig.
Hij lacht weer. Zijn temperament bracht hem altijd in situaties waar hij later met veel genoegen aan terugdacht en deze keer had hij het helemaal anders gedaan. Hoe hij precies op het idee gekomen was om hem in de slaapkamer van zijn moeder te leggen was hem ook ontgaan, maar het was nog steeds een goed idee. Hij wist dat het hem dusdanig in verwarring zou brengen dat hij al plezier had voordat het plan uitgevoerd was. Nu hoeft hij alleen nog te wachten tot hij weer zal ontwaken en merken dat hij in een bed ligt. De enige onzekere factor in zijn plan waren die vervloekte speelgoed-konijnen van zijn moeder. Die vervloekte witte dingen die ze vroeger door de hele slaapkamer had verspreid en hij vlak na haar dood in de kast had gepropt. Daar keken ze hem tenminste niet vanuit elke hoek van de kamer aan als hij binnen was. In de kast keken ze nog steeds naar hem, maar wist hij tenminste waar ze waren. Dan wist hij tenminste waar ze waren.. Hij herhaalde deze zin een paar keer in zijn gedachten. Weten waar de witte konijnen van zijn moeder zijn, dat is belangrijk.
Hij keek weer op de klok. "Tijd om op te staan" antwoord hij tegen niemand in het bijzonder. Met enkele ferme stappen staat hij bij de deur. Hij kijkt nogmaals naar de klok en trekt de deur open. In de gang hangt een afwachtende stilte, alsof er iets gaat gebeuren waarbij een hoofdrol zal spelen. Maar hij merkt niets. Hij stapt zonder op of om te kijken in de gang en loopt de trap op. Naar de slaapkamer van zijn moeder. Waar hij in het bed van zijn moeder ligt. "Zou hij al wakker zijn?"
Heel voorzichtig doet hij de deur open en stapt voorzichtig naar binnen. Hij kijkt naar het bed. Hij is wakker. Zijn ogen zijn open, in ieder geval het oog dat hij niet half-dicht heeft geslagen en licht gezwollen naar hem kijkt. Het andere oog probeert angstig weg te kijken, maar de angst verlamd hem. Hij moet kijken, hij blijft kijken naar hem. En hij blijft gewoon in de deuropening staan. Daar hoeft hij die vervloekte konijnen van zijn moeder tenminste niet te zien en kan hij glimlachend toekijken hoe de figuur onder de dekens angstig probeert weg te kruipen voor hem. Zijn mondhoeken krullen omhoog, zijn beste glimlach tot nog toe. Hij stapt verder de kamer binnen. De witte konijnen verschijnen vanuit hun plaats in de kast in zijn ooghoeken. "Klotebeesten" Hij haatte ze echt, die konijnen van zijn moeder, maar daar kwam hij nu niet voor. "Hoe gaat he?" vroeg hij zachtjes aan zijn tegenspeler in het bed. De angst in de ogen maakte plaats voor verbazing.
De gedachte aan zijn moeder maakt hem sentimenteel. Raar mens, met haar klok en haar ideeën. Hij ging in zijn favoriete stoel zitten en keek nog een keer naar de klok. Het bleef een wanstaltig ding. "Ik snap niet wat mijn moeder daarin herkende van mijn vader.." dacht hij bij zichzelf, maar dat zal hij ook nooit doorzien. Zijn vader was alleen maar een figuur uit de verhalen van zijn moeder. Hij had zijn vader nooit gekend en inmiddels ook geen behoefte meer aan. Zijn ouders waren verleden tijd.
"Drie uur" mompelde hij. Hij had meer tijd nodig gehad met de rommel op te ruimen dan hij dacht. Spijt had hij niet. Het was gewoon een gegeven dat hij af en toe driftig werd en in dit geval had hij niet eens een aanleiding nodig gehad. Niet zoals de vorige keer. Hij lacht in zichzelf. Oh, die vorige keer... Wat was hij toen tekeer gegaan. Toen had hij hem bijna doodgeslagen. Zijn vuisten bleven neerkomen op het lichaam. Slag na slag liet hij ze komen, onvermoeibaar. Hij had zelfs zijn tanden in lichaamsdelen gezet. Gebeten tot het bloedde en de smaak van ijzer zijn bewustzijn benevelde. Eigenlijk was dat best grappig, alleen de aanleiding niet. Wat was de aanleiding ook alweer? Hij denkt hard na, maar het wil hem niet meer te binnenschieten. Alleen dat het absoluut niet leuk was en hij alle reden had om zich op hem af te reageren. Maar waarom? Geen idee. Hij haalt zijn schouders op, het is ook niet belangrijk. Deze keer was het anders. Nu sloeg hij er gewoon op los, omdat hij het nodig had. Hij was ook mild geweest. Uiteraard had hij met volle kracht zijn vuisten laten gelden. Zelfs zijn schoenen diep in de ribben laten zinken, maar hij had zich ingehouden. In plaats van net zolang doorgaan tot het bloed uit elke denkbare opening stroomde (zelf nieuw gemaakte openingen) was hij doorgegaan tot hij geen zin meer had. Hij liet zich niet gaan. De rode waas voor zijn ogen had hij niet toegelaten. Dat was niet nodig.
Hij lacht weer. Zijn temperament bracht hem altijd in situaties waar hij later met veel genoegen aan terugdacht en deze keer had hij het helemaal anders gedaan. Hoe hij precies op het idee gekomen was om hem in de slaapkamer van zijn moeder te leggen was hem ook ontgaan, maar het was nog steeds een goed idee. Hij wist dat het hem dusdanig in verwarring zou brengen dat hij al plezier had voordat het plan uitgevoerd was. Nu hoeft hij alleen nog te wachten tot hij weer zal ontwaken en merken dat hij in een bed ligt. De enige onzekere factor in zijn plan waren die vervloekte speelgoed-konijnen van zijn moeder. Die vervloekte witte dingen die ze vroeger door de hele slaapkamer had verspreid en hij vlak na haar dood in de kast had gepropt. Daar keken ze hem tenminste niet vanuit elke hoek van de kamer aan als hij binnen was. In de kast keken ze nog steeds naar hem, maar wist hij tenminste waar ze waren. Dan wist hij tenminste waar ze waren.. Hij herhaalde deze zin een paar keer in zijn gedachten. Weten waar de witte konijnen van zijn moeder zijn, dat is belangrijk.
Hij keek weer op de klok. "Tijd om op te staan" antwoord hij tegen niemand in het bijzonder. Met enkele ferme stappen staat hij bij de deur. Hij kijkt nogmaals naar de klok en trekt de deur open. In de gang hangt een afwachtende stilte, alsof er iets gaat gebeuren waarbij een hoofdrol zal spelen. Maar hij merkt niets. Hij stapt zonder op of om te kijken in de gang en loopt de trap op. Naar de slaapkamer van zijn moeder. Waar hij in het bed van zijn moeder ligt. "Zou hij al wakker zijn?"
Heel voorzichtig doet hij de deur open en stapt voorzichtig naar binnen. Hij kijkt naar het bed. Hij is wakker. Zijn ogen zijn open, in ieder geval het oog dat hij niet half-dicht heeft geslagen en licht gezwollen naar hem kijkt. Het andere oog probeert angstig weg te kijken, maar de angst verlamd hem. Hij moet kijken, hij blijft kijken naar hem. En hij blijft gewoon in de deuropening staan. Daar hoeft hij die vervloekte konijnen van zijn moeder tenminste niet te zien en kan hij glimlachend toekijken hoe de figuur onder de dekens angstig probeert weg te kruipen voor hem. Zijn mondhoeken krullen omhoog, zijn beste glimlach tot nog toe. Hij stapt verder de kamer binnen. De witte konijnen verschijnen vanuit hun plaats in de kast in zijn ooghoeken. "Klotebeesten" Hij haatte ze echt, die konijnen van zijn moeder, maar daar kwam hij nu niet voor. "Hoe gaat he?" vroeg hij zachtjes aan zijn tegenspeler in het bed. De angst in de ogen maakte plaats voor verbazing.
29 september 2012
Mijn vriend, de duisternis, de hoek (deel 2)
Niet veel later ontwaak ik in een bed. Zijn bed? Ik weet het niet, alleen dat ik in een bed lig (Kom maar mee, je moet niet op de grond blijven liggen..) Mijn verwondingen zijn vakkundig verbonden. Boven mijn oog zit een pleister en mijn arm zit in het gips. Dan had ik het toch goed gevoeld dat ik mijn arm gebroken had. Wat doe ik hier? Waarom lig ik in een bed? In zijn bed? Ik voel op mijn hoofd ook een verband zitten. Maar ik had mijn hoofd toch niet gestoten? Daar had hij mij toch niet geslagen? Niet geschopt?
Ik probeer mij zijn laatste aanval te herinneren. Zijn vuisten die op mijn lichaam neerkomen. Zijn schoenen die mijn ribben kraken, maar er wil niets komen. Alleen de gedachte aan konijnen, wit als sneeuw kan ik herinneren. Waarom kan ik mij niets herinneren? Wat is er gebeurt? Ik begin te vermoeden dat hij iets met mijn geest gedaan heeft. Met mijn herinneringen. Alsof hij de zon is geweest die de sneeuw in mijn hoofd heeft laten smelten en mijn herinneringen weggespoeld zijn. Ik lach om mijn gedachte. Diep in mijzelf, want ik wil niet dat hij hoort dat ik lach. Ik weet ook niet waar hij is. Misschien is hij wel bij mij in deze ruimte. Zit hij naast mij, naast dit bed. Van wie is dit bed? Waarom lig ik hier? (Rustig maar, je bent gewond. Ik zal je verzorgen. Rustig maar, kom) Ik voel angst omhoog kruipen in mijn keel. Zoveel angst dat ik wil kreunen, een geluid maken. Ik onderdruk het. Niet mijn angst, alleen het geluid. Waar ben ik in godensnaam?
Heel voorzichtig open ik één oog. Slechts een klein kiertje om te kijken waar ik ben. Om te kijken of hij niet in de ruimte is. De duisternis achter mijn oogleden verdwijnt in een explosie van licht en kleur. Door mijn ooglid krijg ik een wazig beeld van de kamer. Blauwe muren, een kast in een felle kleur vol met witte vormen. Een deur, gesloten. Aan de andere kant van het bed een raam, de gordijnen helemaal opengetrokken. Zonlicht valt naar binnen. Ik ben alleen. Hij is niet bij mij. De angst zakt een beetje weg. Ik geloof niet dat hij zich onder het bed verstopt zal hebben. Dat is niet zijn stijl. Hij verstopt zich achter deuren, gewoon om mij te sarren, maar zover gaat hij niet. Ik sluit mijn oog weer en laat de duisternis weer in mijn hoofd doordringen. Mijn hoofd voelt aan alsof ik met een moker geslagen ben. Pijnscheuten woeden door de duisternis alsof er een kudde bizons erin losgelaten zijn. Hun hoeven stampen in mijn hersenen, mijn gedachten en vermorzelen alles wat ze tegenkomen. Ik til mijn goede arm op. Een pijngolf schiet door mijn lichaam. Ik kerm, zoveel pijn had ik niet op gerekend. Toch zet ik door. Ik wil mijn hoofd voelen. Mijn hand bereikt het verband dat ik om mijn hoofd heb. Strak verbonden, pleisters waar het verband eindigde. Hij heeft zijn werk goed gedaan, maar dat is ook zijn werk. Hij weet precies hoe hij een verband moet aanleggen. Hoe hij zieke mensen tot beterschap moet verzorgen. Hij pocht altijd met hoeveel mensen hij al verzorgd heeft in zijn carrière. Hij is trots op zijn verplegersdiploma, zoals ik ooit ook trots was op wat ik bereikt had.
Ik open mijn ogen. Mijn arm is helemaal blauw. Schrammen en schaafwonden doorkruisen de plekken, geven het een idee dat mijn arm een grotesk psychedelisch schilderij is. Van dichtbij is het best mooi, als je niet zo weten dat het blauwe plekken zijn. Ik kijk er even naar en breng mijn arm weer terug naar het bed. Een nieuwe pijnscheut trekt door mijn lichaam. Heel even zie ik sterretjes en ben ik bang dat de pijn mij weer in de duisternis trekt. Het duurt gelukkig maar even, alles zakt weer af in de normale staat van pijn. Een stabiele golf, een rustige zee die komt en gaat. Ik probeer zo min mogelijk te bewegen, dat is beter.
Inmiddels heb ik de kamer beter bekeken. Blauwe muren, blauw met bloem-motieven. Ik vind het lelijk. Deze kamer ken ik ook helemaal niet. Waar ben ik? Heel voorzichtig draai ik mijn hoofd naar het raam. Mijn hoofd begint iets harder te bonken, een harde scheut schiet door mijn hersenen. Het zonlicht valt van hoog de kamer binnen. Het moet ergens begin van de middag zijn, aan het zonlicht te zien. Ik weet niet precies hoe laat het is. Ik heb geen horloge. Die heeft hij al heel lang geleden van mij afgenomen (Je hebt geen tijd nodig! Ik ben je tijd. Ik breng jouw tijd!) Het kan mij ook niet zoveel schelen. Ik hoef niet te weten hoe laat het is, alleen waar ik ben. Naast het raam hangen rode gordijnen. Zacht rood, dat eigenlijk wel mooi bij het blauw van de muren kleurt. Maar voor zijn doen is het een vreemde combinatie. Hij houdt niet van kleur. Hij heeft alles wit in huis, tenminste dat dacht ik. Rond de hoek waar ik altijd zit is alles wit. Op het geronnen bloed en de vuiligheid die ik maak na dan. Ik draai mijn hoofd weer terug in het kussen. Weer die pijnscheut, weer die zelfde sterretjes. Nu val ik wel weg in de verzachtende duisternis.
Gelukkig duurt het maar even. Ik was niet echt weg, alleen even in de verzachtende armen van de duisternis. Hij is niet de kamer binnengekomen in de korte tijd dat ik buiten bewustzijn was (Ga hier maar liggen. Ik zorg voor je) Ik luister of ik iets hoor. Stilte. Niets beweegt, niets roert zich. Ik hoor alleen maar stilte. Een zucht ontsnapt aan mijn keel. De angst is nog steeds in mijn lichaam, al zakt het een beetje weg. Hij is niet in de buurt. Met mijn hand veeg ik over de dekens waar ik onder lig. Ik voel de stof van een dekbed. Ik denk katoen, maar het kan net zo goed synthetisch zijn. Niet dat het wat uitmaakt. Het is lekker zacht en voelt prettig aan onder mijn hand. Gedachteloos wrijf ik over de stof en laat mijn blik door de kamer gaan. Over het plafond langzaam naar de muren tot ik bij de kast kom. Die had ik nog helemaal niet bekeken. De kast staat precies tegenover het bed waar ik in lig. Een witte, eenvoudige kast. Het bestaat eigenlijk alleen uit planken en wanden om de boel bij elkaar te houden. Op elke plank die ik vanuit mijn liggende houding kan zien staan konijnen. Spierwitte konijnen. Speelgoed konijnen. Alsof een kind een verzameling speelgoed dieren heeft gekregen en alleen maar konijnen wilde hebben. Overal in de kast zie ik konijnen. Hun witte oren steken vrolijk omhoog, hun poppenogen kijken mij aan. Ze kijken mij aan zonder iets te zien. Ik glimlach. De konijnen zijn ook hier.
Heel voorzichtig til ik mijn hoofd een beetje op mijn de rest van de kast te bekijken. Pijn schiet weer door mijn hoofd, door mijn lichaam, maar ik was voorbereid. Ik verbijt de pijn en til mijn hoofd verder op. Nog meer konijnen verschijnen voor mijn ogen. De kast is helemaal gevuld met konijnen. Allemaal witte, pluizige konijnen. Ik kijk naar ze en zij kijken naar mij. Ik glimlach weer. Konijnen. En dan zie ik in een hoek, op de onderste plank die ik vanuit mijn houding kan zien, een poppetje. Een klein mannetje, een pop. Het zit weggedoken in de hoek. In elkaar gekropen. Zijn plastic armen over het hoofd gevouwen. De knieën opgetrokken tegen het lichaam. Ik herken mijzelf in het poppetje. Ik ben dat poppetje! Hij heeft dat zo neergelegd. De konijnen zijn ook van hem. Hij weet van de konijnen die wonen in de duisternis achter mijn ogen! Hij kent mijn gedachten! Ik kijk nog een keer naar het poppetje en de angst schiet weer in mijn keel. Ik kerm als mijn hoofd weer in het kussen zakt. Hij weet van de konijnen. Hij weet het.
Langzaam gaat de deur open. Ik had zijn voetstappen niet gehoord, maar nu maakt het toch allemaal niet meer uit. Ik kijk hem aan terwijl hij de kamer binnenloopt. Mijn hart klopt in mijn keel.
Ik probeer mij zijn laatste aanval te herinneren. Zijn vuisten die op mijn lichaam neerkomen. Zijn schoenen die mijn ribben kraken, maar er wil niets komen. Alleen de gedachte aan konijnen, wit als sneeuw kan ik herinneren. Waarom kan ik mij niets herinneren? Wat is er gebeurt? Ik begin te vermoeden dat hij iets met mijn geest gedaan heeft. Met mijn herinneringen. Alsof hij de zon is geweest die de sneeuw in mijn hoofd heeft laten smelten en mijn herinneringen weggespoeld zijn. Ik lach om mijn gedachte. Diep in mijzelf, want ik wil niet dat hij hoort dat ik lach. Ik weet ook niet waar hij is. Misschien is hij wel bij mij in deze ruimte. Zit hij naast mij, naast dit bed. Van wie is dit bed? Waarom lig ik hier? (Rustig maar, je bent gewond. Ik zal je verzorgen. Rustig maar, kom) Ik voel angst omhoog kruipen in mijn keel. Zoveel angst dat ik wil kreunen, een geluid maken. Ik onderdruk het. Niet mijn angst, alleen het geluid. Waar ben ik in godensnaam?
Heel voorzichtig open ik één oog. Slechts een klein kiertje om te kijken waar ik ben. Om te kijken of hij niet in de ruimte is. De duisternis achter mijn oogleden verdwijnt in een explosie van licht en kleur. Door mijn ooglid krijg ik een wazig beeld van de kamer. Blauwe muren, een kast in een felle kleur vol met witte vormen. Een deur, gesloten. Aan de andere kant van het bed een raam, de gordijnen helemaal opengetrokken. Zonlicht valt naar binnen. Ik ben alleen. Hij is niet bij mij. De angst zakt een beetje weg. Ik geloof niet dat hij zich onder het bed verstopt zal hebben. Dat is niet zijn stijl. Hij verstopt zich achter deuren, gewoon om mij te sarren, maar zover gaat hij niet. Ik sluit mijn oog weer en laat de duisternis weer in mijn hoofd doordringen. Mijn hoofd voelt aan alsof ik met een moker geslagen ben. Pijnscheuten woeden door de duisternis alsof er een kudde bizons erin losgelaten zijn. Hun hoeven stampen in mijn hersenen, mijn gedachten en vermorzelen alles wat ze tegenkomen. Ik til mijn goede arm op. Een pijngolf schiet door mijn lichaam. Ik kerm, zoveel pijn had ik niet op gerekend. Toch zet ik door. Ik wil mijn hoofd voelen. Mijn hand bereikt het verband dat ik om mijn hoofd heb. Strak verbonden, pleisters waar het verband eindigde. Hij heeft zijn werk goed gedaan, maar dat is ook zijn werk. Hij weet precies hoe hij een verband moet aanleggen. Hoe hij zieke mensen tot beterschap moet verzorgen. Hij pocht altijd met hoeveel mensen hij al verzorgd heeft in zijn carrière. Hij is trots op zijn verplegersdiploma, zoals ik ooit ook trots was op wat ik bereikt had.
Ik open mijn ogen. Mijn arm is helemaal blauw. Schrammen en schaafwonden doorkruisen de plekken, geven het een idee dat mijn arm een grotesk psychedelisch schilderij is. Van dichtbij is het best mooi, als je niet zo weten dat het blauwe plekken zijn. Ik kijk er even naar en breng mijn arm weer terug naar het bed. Een nieuwe pijnscheut trekt door mijn lichaam. Heel even zie ik sterretjes en ben ik bang dat de pijn mij weer in de duisternis trekt. Het duurt gelukkig maar even, alles zakt weer af in de normale staat van pijn. Een stabiele golf, een rustige zee die komt en gaat. Ik probeer zo min mogelijk te bewegen, dat is beter.
Inmiddels heb ik de kamer beter bekeken. Blauwe muren, blauw met bloem-motieven. Ik vind het lelijk. Deze kamer ken ik ook helemaal niet. Waar ben ik? Heel voorzichtig draai ik mijn hoofd naar het raam. Mijn hoofd begint iets harder te bonken, een harde scheut schiet door mijn hersenen. Het zonlicht valt van hoog de kamer binnen. Het moet ergens begin van de middag zijn, aan het zonlicht te zien. Ik weet niet precies hoe laat het is. Ik heb geen horloge. Die heeft hij al heel lang geleden van mij afgenomen (Je hebt geen tijd nodig! Ik ben je tijd. Ik breng jouw tijd!) Het kan mij ook niet zoveel schelen. Ik hoef niet te weten hoe laat het is, alleen waar ik ben. Naast het raam hangen rode gordijnen. Zacht rood, dat eigenlijk wel mooi bij het blauw van de muren kleurt. Maar voor zijn doen is het een vreemde combinatie. Hij houdt niet van kleur. Hij heeft alles wit in huis, tenminste dat dacht ik. Rond de hoek waar ik altijd zit is alles wit. Op het geronnen bloed en de vuiligheid die ik maak na dan. Ik draai mijn hoofd weer terug in het kussen. Weer die pijnscheut, weer die zelfde sterretjes. Nu val ik wel weg in de verzachtende duisternis.
Gelukkig duurt het maar even. Ik was niet echt weg, alleen even in de verzachtende armen van de duisternis. Hij is niet de kamer binnengekomen in de korte tijd dat ik buiten bewustzijn was (Ga hier maar liggen. Ik zorg voor je) Ik luister of ik iets hoor. Stilte. Niets beweegt, niets roert zich. Ik hoor alleen maar stilte. Een zucht ontsnapt aan mijn keel. De angst is nog steeds in mijn lichaam, al zakt het een beetje weg. Hij is niet in de buurt. Met mijn hand veeg ik over de dekens waar ik onder lig. Ik voel de stof van een dekbed. Ik denk katoen, maar het kan net zo goed synthetisch zijn. Niet dat het wat uitmaakt. Het is lekker zacht en voelt prettig aan onder mijn hand. Gedachteloos wrijf ik over de stof en laat mijn blik door de kamer gaan. Over het plafond langzaam naar de muren tot ik bij de kast kom. Die had ik nog helemaal niet bekeken. De kast staat precies tegenover het bed waar ik in lig. Een witte, eenvoudige kast. Het bestaat eigenlijk alleen uit planken en wanden om de boel bij elkaar te houden. Op elke plank die ik vanuit mijn liggende houding kan zien staan konijnen. Spierwitte konijnen. Speelgoed konijnen. Alsof een kind een verzameling speelgoed dieren heeft gekregen en alleen maar konijnen wilde hebben. Overal in de kast zie ik konijnen. Hun witte oren steken vrolijk omhoog, hun poppenogen kijken mij aan. Ze kijken mij aan zonder iets te zien. Ik glimlach. De konijnen zijn ook hier.
Heel voorzichtig til ik mijn hoofd een beetje op mijn de rest van de kast te bekijken. Pijn schiet weer door mijn hoofd, door mijn lichaam, maar ik was voorbereid. Ik verbijt de pijn en til mijn hoofd verder op. Nog meer konijnen verschijnen voor mijn ogen. De kast is helemaal gevuld met konijnen. Allemaal witte, pluizige konijnen. Ik kijk naar ze en zij kijken naar mij. Ik glimlach weer. Konijnen. En dan zie ik in een hoek, op de onderste plank die ik vanuit mijn houding kan zien, een poppetje. Een klein mannetje, een pop. Het zit weggedoken in de hoek. In elkaar gekropen. Zijn plastic armen over het hoofd gevouwen. De knieën opgetrokken tegen het lichaam. Ik herken mijzelf in het poppetje. Ik ben dat poppetje! Hij heeft dat zo neergelegd. De konijnen zijn ook van hem. Hij weet van de konijnen die wonen in de duisternis achter mijn ogen! Hij kent mijn gedachten! Ik kijk nog een keer naar het poppetje en de angst schiet weer in mijn keel. Ik kerm als mijn hoofd weer in het kussen zakt. Hij weet van de konijnen. Hij weet het.
Langzaam gaat de deur open. Ik had zijn voetstappen niet gehoord, maar nu maakt het toch allemaal niet meer uit. Ik kijk hem aan terwijl hij de kamer binnenloopt. Mijn hart klopt in mijn keel.
28 september 2012
Mijn vriend, de duisternis, de hoek
In deze hoek blijf ik zitten, ik ga hier voorlopig niet meer weg. Achter mijn gesloten ogen hoor ik hem rondlopen. Zware voetstappen door de kamer, boven mijn hoofd en soms recht voor mij stoppen. Ik kijk niet op, voorlopig zit ik goed in deze hoek. Zijn geschreeuw hoef ik hier niet meer te horen (Wat zit je nu weer te doen! Je kan ook helemaal niets! Als ik je doodsla zal de wereld een mooiere plaats zijn!) Ik voel mij hier veilig, veilig in mijn hoek, achter mijn gesloten ogen.
Het donker is rustgevend, prettig. Soms schiet er een witte vlek door het donker. Een onherkenbare vorm, meer vlak dan het echt iets is. Lichtvlekken. Ik vind het prettig en wil dat er meer komen. Meer lichtvlekken, meer bewegende dingen die er niet zijn terwijl ik ze wel kan zien. Ze troosten mij zonder dat ik hoef te denken dat ze echt zijn. Ik druk mijn vingertoppen tegen mijn oogleden, voel de bollen onder mijn vingers heen en weer gaan. Voorzichtig ontsnapt er een glimlach. Meteen hoor ik zijn voetstappen weer, zijn voetstappen mijn richting op lopen (Wat zit je nu weer te lachen?! Er valt niets te lachen! Ik zal die lach van je gezicht moeten slaan!). Ik hou mij stil. Mijn handen helemaal voor mijn ogen, de duisternis volledig in mijn hoofd laten doordringen. Hij loopt weer weg. Ik hoor zijn voetstappen wegsterven door de kamer. Volgens mij gaat hij naar buiten, maar ik durf het niet te hopen. Hij heeft mij vaker misleid. Doen alsof hij weg was, terwijl hij achter de deur stond te wachten tot ik weer bewoog. Om dan naar voren te springen en mij ongenadig hard te slaan. Net zo lang te slaan tot ik niet meer kon bewegen en het bloed uit mij stroomde. Hij lachte er ook bij. Ik durf niet meer te hopen. Hij is niet weg en ik richt mij weer op de duisternis achter mijn ogen. Daar kan ik tenminste op vertrouwen. Achter mijn ogen is de duisternis altijd aanwezig.
Ik druk mijn vingertoppen hard op mijn oogbollen en witte vlekken schieten alle kanten op. Ze spiralen voor mijn ogen, vuurwerk zonder kleur en voor mij alleen. Ik beweeg mijn vingers en de vlekken bewegen mee. Ze schieten van links naar rechts. Draaien om hun as heen en vormen levenloze voorwerpen die ik niet kan herkennen. Ik stel mij voor dat het witte konijnen zijn, springend van heuvel naar heuvel. Altijd op de vlucht voor de wolf, maar hem altijd een stapje voor zijn. Zo moet ik mij ook voelen. Zo wil ik ook zijn. Ik wil bij de witte vlekken zijn die in de duisternis ronddansen en druk weer op mijn oogbollen. Een nieuwe explosie van wit ontstaat, deze nog mooier dan de eerste. Nu zie ik echt konijnen, witte konijnen die door een volledig witte wereld achtervolgt worden door vormeloze wezens. Het zouden best wolven kunnen zijn, maar voor mijn geestesoog kan ik er net zo goed konijnen van maken. Konijnen achtervolgt door konijnen. Ik weet niet meer wat ik moet denken, als ik al wilde denken. En beweeg mijn vingertoppen wat harder over mijn oogbollen. Het wit explodeert in de duisternis.
Even vergeet ik waar ik ben. Vergeet ik de hoek waarin ik zit en ren mee met de witte konijnen (lichtvlekken!) achter mijn ogen. Ik ren over de heuvel, glij uit over de sneeuw onder mijn voeten. In mijn nek voel ik de adem van de wolf. Al zou het net zo goed de adem van de konijnen kunnen zijn. Ik weet het niet, alles om mij heen is wit en doorspekt met zwarte strepen. De duisternis die altijd op de achtergrond loert naar een ingang in het wit. Eigenlijk is de wolf niet de vijand die wij, konijnen moeten vrezen maar het zwart dat achter het wit schuil gaat. Het zwart dat er altijd is en toch verjaagd kan worden door een lichte druk op de ogen. Ik kijk omhoog, konijnen vluchten voor mij weg. Ze rennen voor hun leven, harder dan ze ooit gedaan hebben. Ik steek mijn arm uit en roep dat ze niet bang hoeven te zijn. Niet bang zijn! Ik ben het, jullie maker! En de voetstappen klinken weer. Zijn voetstappen, op de sneeuw. Op de vloerplanken waar ik op zit. Ik hoor ze. De konijnen horen ze. Ze vluchten niet voor mij, ze vluchten voor hem. Voor zijn voetstappen. Ik krimp ineen in de witte wereld waar ik mij veilig voelde.
De eerste klap raakt mij recht op mijn achterhoofd. Een tweede volgt snel (Wat zit je nu weer te roepen! Ben je achterlijk of zo!) Hij trapt mij recht tegen mijn onderrug, precies waar mijn rechternier zit. Ik krimp ineen van de pijn. (Ik had je gezegd stil te zijn! Je smoel te houden) Weer een trap. Deze keer tegen mijn arm en een vuistslag tegen mijn hoof. Ik voel dat zijn zegelring mijn hoofdhuid opensnijd. Bloed stroomt eruit, eerst langzaam maar al snel voel ik het over mijn gezicht gaan. Ik besteed er geen aandacht aan. Ik krimp verder ineen onder zijn regen van trappen en vuistslagen. (Wat zit je nou te kermen? Ik had je gezelgd stil te zijn! Wees dan ook stil!) En uit het niets stopt hij. Geen trappen, geen slagen meer. Hij hijgt terwijl ik in mijn hoek lig. Bloed stroomt over mijn gezicht, pijn doorkruist mijn lichaam. Ik lig in de duisternis en wacht tot ik zijn voetstappen weer hoor. Het blijft stil. Ik hoor alleen zijn ademhaling. Hard, hijgend, voldaan. Ik trek mijn ogen verder dicht, maar de witte vlekken blijven uit. De duisternis is compleet. Eenzaamheid overvalt mij als een warme deken. Nu pas hoor ik hem weglopen. Lacht hij nu? Zijn voetstappen verwijderen zich van mijn hoek.
Volgens mij loopt hij naar de keuken. Ja, hij loopt naar de keuken. Ik hoor de kraan lopen, zodat hij zijn handen kan wassen. Hij zingt erbij, een liedje dat ik niet ken. Waarschijnlijk iets uit zijn kindertijd, iets anders kent hij niet. Hij wil ook niets anders kennen. Moderne muziek is slecht, belachelijk en verderft je geest. Tenminste dat zegt hij altijd. Ik heb in geen jaren hedendaagse muziek meer gehoord en inmiddels interesseert het mij ook niet meer. Zolang ik in mijn hoek kan blijven liggen vind ik alles best. Ik wil niets meer, alleen deze hoek en de duisternis achter mijn oogleden. Meer wensen heb ik niet en dat weet hij. Daarom houdt hij mij ook in deze hoek, omdat het mij gelukkig maakt. Zover geluk in mijn wereld voor kan komen.
Voorzichtig probeer ik te bewegen. Pijn schiet door mijn armen, door mijn benen. Mijn hele lichaam doet pijn. Ik voel, denk dat mijn arm gebroken is. Hij heeft te hard getrapt tegen mijn arm. Hij heeft überhaupt te hard getrapt, maar dat hoef ik hem niet te vertellen. Dan trapt hij nog harder (Denk je dat het mij iets kan schelen!) Hij trapt mij gerust helemaal open, tot ik op de rand van de dood lig. Pas dan stopt hij, dan laat hij mij liggen in mijn hoek en wacht tot de duisternis mij weer genoeg oplapt tot ik weer kan bewegen. Zo zal het vandaag ook wel gaan. Ik krabbel voorzichtig, met veel pijn en bloed overeind. Leun tegen de muur en trek mijn benen onder mij. Alles doet zeer, alles is stijf en morgen zal alles blauwe plekken bevatten. Ik haat mijzelf dan. Blauwe plekken zijn lelijk, tot ze zwart worden. Zwart is het enige wat ik wil zien en ik hoop dat ze snel zwart worden. Maar voor nu sluit ik mijn ogen. Ik wil alleen de duisternis nog zien.
Het donker is rustgevend, prettig. Soms schiet er een witte vlek door het donker. Een onherkenbare vorm, meer vlak dan het echt iets is. Lichtvlekken. Ik vind het prettig en wil dat er meer komen. Meer lichtvlekken, meer bewegende dingen die er niet zijn terwijl ik ze wel kan zien. Ze troosten mij zonder dat ik hoef te denken dat ze echt zijn. Ik druk mijn vingertoppen tegen mijn oogleden, voel de bollen onder mijn vingers heen en weer gaan. Voorzichtig ontsnapt er een glimlach. Meteen hoor ik zijn voetstappen weer, zijn voetstappen mijn richting op lopen (Wat zit je nu weer te lachen?! Er valt niets te lachen! Ik zal die lach van je gezicht moeten slaan!). Ik hou mij stil. Mijn handen helemaal voor mijn ogen, de duisternis volledig in mijn hoofd laten doordringen. Hij loopt weer weg. Ik hoor zijn voetstappen wegsterven door de kamer. Volgens mij gaat hij naar buiten, maar ik durf het niet te hopen. Hij heeft mij vaker misleid. Doen alsof hij weg was, terwijl hij achter de deur stond te wachten tot ik weer bewoog. Om dan naar voren te springen en mij ongenadig hard te slaan. Net zo lang te slaan tot ik niet meer kon bewegen en het bloed uit mij stroomde. Hij lachte er ook bij. Ik durf niet meer te hopen. Hij is niet weg en ik richt mij weer op de duisternis achter mijn ogen. Daar kan ik tenminste op vertrouwen. Achter mijn ogen is de duisternis altijd aanwezig.
Ik druk mijn vingertoppen hard op mijn oogbollen en witte vlekken schieten alle kanten op. Ze spiralen voor mijn ogen, vuurwerk zonder kleur en voor mij alleen. Ik beweeg mijn vingers en de vlekken bewegen mee. Ze schieten van links naar rechts. Draaien om hun as heen en vormen levenloze voorwerpen die ik niet kan herkennen. Ik stel mij voor dat het witte konijnen zijn, springend van heuvel naar heuvel. Altijd op de vlucht voor de wolf, maar hem altijd een stapje voor zijn. Zo moet ik mij ook voelen. Zo wil ik ook zijn. Ik wil bij de witte vlekken zijn die in de duisternis ronddansen en druk weer op mijn oogbollen. Een nieuwe explosie van wit ontstaat, deze nog mooier dan de eerste. Nu zie ik echt konijnen, witte konijnen die door een volledig witte wereld achtervolgt worden door vormeloze wezens. Het zouden best wolven kunnen zijn, maar voor mijn geestesoog kan ik er net zo goed konijnen van maken. Konijnen achtervolgt door konijnen. Ik weet niet meer wat ik moet denken, als ik al wilde denken. En beweeg mijn vingertoppen wat harder over mijn oogbollen. Het wit explodeert in de duisternis.
Even vergeet ik waar ik ben. Vergeet ik de hoek waarin ik zit en ren mee met de witte konijnen (lichtvlekken!) achter mijn ogen. Ik ren over de heuvel, glij uit over de sneeuw onder mijn voeten. In mijn nek voel ik de adem van de wolf. Al zou het net zo goed de adem van de konijnen kunnen zijn. Ik weet het niet, alles om mij heen is wit en doorspekt met zwarte strepen. De duisternis die altijd op de achtergrond loert naar een ingang in het wit. Eigenlijk is de wolf niet de vijand die wij, konijnen moeten vrezen maar het zwart dat achter het wit schuil gaat. Het zwart dat er altijd is en toch verjaagd kan worden door een lichte druk op de ogen. Ik kijk omhoog, konijnen vluchten voor mij weg. Ze rennen voor hun leven, harder dan ze ooit gedaan hebben. Ik steek mijn arm uit en roep dat ze niet bang hoeven te zijn. Niet bang zijn! Ik ben het, jullie maker! En de voetstappen klinken weer. Zijn voetstappen, op de sneeuw. Op de vloerplanken waar ik op zit. Ik hoor ze. De konijnen horen ze. Ze vluchten niet voor mij, ze vluchten voor hem. Voor zijn voetstappen. Ik krimp ineen in de witte wereld waar ik mij veilig voelde.
De eerste klap raakt mij recht op mijn achterhoofd. Een tweede volgt snel (Wat zit je nu weer te roepen! Ben je achterlijk of zo!) Hij trapt mij recht tegen mijn onderrug, precies waar mijn rechternier zit. Ik krimp ineen van de pijn. (Ik had je gezegd stil te zijn! Je smoel te houden) Weer een trap. Deze keer tegen mijn arm en een vuistslag tegen mijn hoof. Ik voel dat zijn zegelring mijn hoofdhuid opensnijd. Bloed stroomt eruit, eerst langzaam maar al snel voel ik het over mijn gezicht gaan. Ik besteed er geen aandacht aan. Ik krimp verder ineen onder zijn regen van trappen en vuistslagen. (Wat zit je nou te kermen? Ik had je gezelgd stil te zijn! Wees dan ook stil!) En uit het niets stopt hij. Geen trappen, geen slagen meer. Hij hijgt terwijl ik in mijn hoek lig. Bloed stroomt over mijn gezicht, pijn doorkruist mijn lichaam. Ik lig in de duisternis en wacht tot ik zijn voetstappen weer hoor. Het blijft stil. Ik hoor alleen zijn ademhaling. Hard, hijgend, voldaan. Ik trek mijn ogen verder dicht, maar de witte vlekken blijven uit. De duisternis is compleet. Eenzaamheid overvalt mij als een warme deken. Nu pas hoor ik hem weglopen. Lacht hij nu? Zijn voetstappen verwijderen zich van mijn hoek.
Volgens mij loopt hij naar de keuken. Ja, hij loopt naar de keuken. Ik hoor de kraan lopen, zodat hij zijn handen kan wassen. Hij zingt erbij, een liedje dat ik niet ken. Waarschijnlijk iets uit zijn kindertijd, iets anders kent hij niet. Hij wil ook niets anders kennen. Moderne muziek is slecht, belachelijk en verderft je geest. Tenminste dat zegt hij altijd. Ik heb in geen jaren hedendaagse muziek meer gehoord en inmiddels interesseert het mij ook niet meer. Zolang ik in mijn hoek kan blijven liggen vind ik alles best. Ik wil niets meer, alleen deze hoek en de duisternis achter mijn oogleden. Meer wensen heb ik niet en dat weet hij. Daarom houdt hij mij ook in deze hoek, omdat het mij gelukkig maakt. Zover geluk in mijn wereld voor kan komen.
Voorzichtig probeer ik te bewegen. Pijn schiet door mijn armen, door mijn benen. Mijn hele lichaam doet pijn. Ik voel, denk dat mijn arm gebroken is. Hij heeft te hard getrapt tegen mijn arm. Hij heeft überhaupt te hard getrapt, maar dat hoef ik hem niet te vertellen. Dan trapt hij nog harder (Denk je dat het mij iets kan schelen!) Hij trapt mij gerust helemaal open, tot ik op de rand van de dood lig. Pas dan stopt hij, dan laat hij mij liggen in mijn hoek en wacht tot de duisternis mij weer genoeg oplapt tot ik weer kan bewegen. Zo zal het vandaag ook wel gaan. Ik krabbel voorzichtig, met veel pijn en bloed overeind. Leun tegen de muur en trek mijn benen onder mij. Alles doet zeer, alles is stijf en morgen zal alles blauwe plekken bevatten. Ik haat mijzelf dan. Blauwe plekken zijn lelijk, tot ze zwart worden. Zwart is het enige wat ik wil zien en ik hoop dat ze snel zwart worden. Maar voor nu sluit ik mijn ogen. Ik wil alleen de duisternis nog zien.
7 september 2012
Onbedwingbare behoeften
Er zijn dagen waarop de verveling toeslaat, juist omdat je teveel te doen hebt. Je moet iets schrijven, iets waarvoor je zo'n harde deadline hebt dat het je een vrees voor de toekomst geeft. En laat ik nu altijd een vrees voor de toekomst hebben. Er is geen uitzondering. Al heb ik helemaal niets te doen of juist een keiharde deadline waar ik mijzelf gek over loop te piekeren, die vrees voor de toekomst blijft bestaan. Ik kan niet meer leven zonder een vrees voor de toekomst, wat ook de reden is dat ik niet meer wil nadenken over de toekomst. Ik wil niet denken aan wat er morgen kan gebeuren als ik vandaag een angst voor de volgende dag heb. Volgende week is nog angstaanjagender en volgende maand... Laat ik daar helemaal niet over beginnen.
En toch denk ik soms aan het wakker worden op de volgende dag. Mijn ogen uitwrijven terwijl de zon stiekem door de kier in het gordijn mijn slaapkamer binnenkomt en ik de hele kamer kan overzien. De angst kruipt omhoog in mijn lichaam. Vanuit mijn tenen, langs mijn benen naar mijn buik en verder mijn keel in. Ik voel het gaan, voel de kriebels die het geeft en stiekem vind ik het lekker. Ik wil die angst voelen en op het moment dat het mijn mond bereikt het uitschreeuwen. Of in de spiegel kijken, de angst uit mijn ogen zien spatten. Dat wil ik, soms. Ik ben daar raar in. Soms heb ik een onbedwingbare behoefte om mij te laten overmannen door angst en vrees voor de toekomst.
Ik heb er meer. Niet alleen de angst van mijzelf trekt mij aan, maar ook de angst van anderen. Om angst in de ogen van anderen te zien vind ik fascinerend. Dat trage moment van begrip dat verschijnt op het gezicht wanneer ze beseffen dat dit het is.. Heerlijk. Ik kan daar mateloos van genieten en mijn eigen angsten helemaal door vergeten. Nu ik dit opschrijf en de herinneringen weer in mijn hoofd krijg voel ik het kippenvel over mijn armen trekken. Het maanlicht waaronder het gebeurde schijnt weer in mijn woonkamer en in gedachte steek ik mijn armen diep in de vochtige grond van mijn kelder. O, herinneringen.. verlaat mijn niet!
En dan weer die deadline die opdoemt. Ik moet iets schrijven, iets dat af moet en wat al maanden door mijn hoofd zwerft. Nog drie weken de tijd. Ik wil niet vooruit denken, maar nu de deadline nadert kan ik niet anders meer dan vooruitdenken. Het verdringt mijn herinneringen, mijn gedachten aan die maanverlichte avonden waarbij ik badend in jou buiten sta. Ik voel ze alleen nog op de achtergrond. Mijn herinneringen zijn er wel, maar de deadline is belangrijker en met de deadline komen de angsten weer omhoog zetten. Wat als ik het niet haal? Wat als morgen mijn computer crashed? Waarom heb ik die afspraak gemaakt met die mensen? In cirkels draaien ze door mijn hoofd, eindeloos en altijd. Zelfs in mijn slaap droom in tegenwoordig over de toekomst en dan word ik badend in het angstzweet wakker. Die deadline is een monster aan het worden. Een monster dat de aandacht op mij vestigt en meer monsters aantrekt. Ik zie het al gebeuren, ik voel al dat andere mensen aan mij gaan trekken. Ik moet die deadline niet, maar hij is er inmiddels.
De gedachte wakkert weer behoeften aan. Behoefte om nieuwe herinneringen te maken. Een nieuw project op te starten, zelfs om de oude projecten in woorden om te zetten. Ik wil schrijven over mijn daden, de angst in hun ogen. Mijn armen diep in het lichaam en de natte grond eronder. De herinneringen omzetten in diepe gedachten zichtbaar voor iedereen, maar ik moet schrijven om de deadline te halen. Ik kan niet denken aan de nachten, niet aan de angst voor de toekomst en de nieuwe projecten die ik wil opstarten. De deadline moet gehaald worden, de deadline. De deadline! En dan te bedenken dat mijn behoeften geen deadline hebben. Zij zijn er altijd, onbedwingbaar en koesterend aanwezig. Ik kan ze opzij duwen, maar ze komen altijd weer terug. Hun klauwen als liefdevolle armen om mijn lichaam. Hun nagels diep in mijn huid geslagen en hun gedachten nooit ver weg uit die van mij. Zij hebben geen deadline en toch willen ze dat het snel gebeurt. Dat ik snel weer ga beginnen, de nachten lengen weer fluisteren ze in mijn oor. Ik wijs dan op de deadline en dan knikken ze. Ze begrijpen het en dat begrip maakt mij bang. Bang voor hen en de deadline.
Ik ga maar schrijven. Schrijven wat ik moet schrijven en niet mijn behoeften aan het papier toevertrouwen. Het gaat niemand wat aan wat er gebeurt in de nachten dat jij en ik alleen zijn, zelfs al ben jij telkens iemand anders. Voor jou ben ik niet bang, jij bent degene die de angst voelt en dat vind ik leuk. Laat nog een keer de angst in je ogen zie, zodat ik daaraan kan denken terwijl ik kijk hoe de deadline langzaam dichterbij komt. Ik wil het gewoon nog één keer zien! Ik heb daar behoefte aan!
24 augustus 2012
Autisme (verborgen leed)
Je kan nog geen boek openslaan, geen televisieprogramma bekijken of het gaat wel over mensen met een autistische stoornis. Niet het verstandelijk gehandicapte broertje van Tom Cruise in Rainman, maar gewone normale mensen met een stoornis die nog het meeste weg heeft van autisme. Inmiddels staat zelfs het hele internet vol pagina's over hoe het leven met een autistische stoornis is. Zelfs de partner wordt hierbij niet geschuwd, want partners hebben ook iets te zeggen over de varianten van autisme die de ander heeft. Zij moeten er tenslotte mee samenleven.
Hele pagina, na pagina wordt volgeschreven met het leed van autisme en hoe normaal de mensen met autisme niet zijn. Al is altijd de strekking dat ze niet echt normaal zijn en als je goed tussen de regels doorleest er gewoon een steekje bij ze los zit. Eigenlijk zijn ze gewoon het gehandicapte broertje van Tom Cruise, zoals deze zeer treffend door Dustin Hoffman werd gespeeld in Rainman, maar dat zeggen we er gewoon niet meer bij. Autisten zijn ook gewoon mensen en die mogen best meedelen in de geneugden die onze maatschappij te bieden heeft. En wie ben ik om daar iets van te vinden, zelfs om iets over te zeggen... Mij hoor je niet!
Hele pagina, na pagina wordt volgeschreven met het leed van autisme en hoe normaal de mensen met autisme niet zijn. Al is altijd de strekking dat ze niet echt normaal zijn en als je goed tussen de regels doorleest er gewoon een steekje bij ze los zit. Eigenlijk zijn ze gewoon het gehandicapte broertje van Tom Cruise, zoals deze zeer treffend door Dustin Hoffman werd gespeeld in Rainman, maar dat zeggen we er gewoon niet meer bij. Autisten zijn ook gewoon mensen en die mogen best meedelen in de geneugden die onze maatschappij te bieden heeft. En wie ben ik om daar iets van te vinden, zelfs om iets over te zeggen... Mij hoor je niet!
Ik heb niets tegen autisten. Totaal niets, ik ken zelfs autisten. Verdomd, ik ben zelf een autist! Waarom zou ik iets tegen autisten hebben. Dat is gewoon onzin. De eerste de beste die beweerd dat ik iets tegen autisten zou hebben liegt dat ie barst. Ik hoop ook dat diegene barst, maar dat heeft weer niets met autisme te maken. Mensen moeten vaker barsten, gewoon op willekeurige plekken en tijden. Maar dat terzijde, het heeft niets met autisme te maken en daar ben ik in geen geval tegen. Het zijn die ellenlange pagina's vol gezever die volgeschreven worden over hoe normaal autisten kunnen functioneren in de maatschappij. Gewoon een beetje hulp, een beetje extra structuur en je hebt de beste werknemers die een baas zich maar kan wensen. Veel met rust laten, denken dat ze gestoord zijn omdat ze geen meter van normale sociale interactie weten en ze doen gewoon hun werk.
Wacht, ik schrijf even een boekje vol over mijn ervaringen met een autist en je weet precies wat je moet doen. En verderop staat al iemand op die samenleeft met een autist en daar toch ook even een boekje open wil doen. Samenleven is toch heel iets anders dan jouw ervaringen op het werk. Het zijn misschien fantastische werknemers, mensen die nooit klagen en stilletjes achter hun bureau meer werk verzetten dan je wekelijks erop kan stapelen.. Maar samenleven, ja.. dat is een heel ander verhaal. Hier een boekje. En ach, de autist zelf kan ook schrijven. Want het is niet makkelijk om een autist te zijn, om altijd naast mensen te staan die je eigenlijk niet begrijpt dus maar stilletjes in je hoekje blijft zitten en werken. Die partner is helemaal onbegrijpelijk, maar ja.. liefde.. De liefde gaat zelfs een autist niet voorbij! Als een verstandelijk gehandicapt broertje (of zusje for that matter) van de liefde kan proeven, dan kunnen autisten dat helemaal. Daar moet eigenlijk iemand een boek over gaan schrijven. Hoe autisten verliefd worden, want dat heb ik nog niet gezien.
Ik ga er alleen niet op zoek. De televisie laat ik ook maar uit, straks komt er een zelfverklaard hulpprogramma op de buis waarbij Natasja Froger autisten gaat begeleiden in de liefde, het verbouwen van hun huis, de omgang met de buren of het wandelen door een drukbezet winkelcentrum. (Hopelijk leest John de Mol dit niet mee, anders heeft hij in één klap drie programma-formats) Als ik de televisie al wel aanzetten zap ik liever door naar een programma waar vrouwen die veel weg hebben van Natasja Frogers en hun mannen in stukken gesneden langs de kant van de weg gevonden zijn. Of in hun woningen en dan nog half-levend hun arm oprichten in een poging de naam van de dader in hun eigen bloed te schrijven. Uiteraard falen ze daar jammerlijk in, waarbij we het stiekem helemaal niet jammer vinden en hopen dat de dader nog een lang en vruchtbaar leven beschoren is. Dat soort programma's zijn een stuk boeiender dan de zogenaamde ellende die autisten moeten doormaken.
En dan het internet.. Vroeger was het nog een verzamelplaats van de meest smerige porno die je maar kon verzinnen. Alles weggestopt achter waarschuwingsmeldingen, wat je uiteraard negeerde en een berg virussen of spambots opliep dat je nog dagen bezig was deze te verwijden. Maar vuige porno dat er achter die waarschuwingen zat! Niet normaal! Nu is het internet nog steeds zo'n verzamelplaats, alleen zijn daar wel de zelfhulp-groepen van autisten bij gekomen. Volgens vele zijn autisten niets meer dan nerds, die met hun zakcalculators en rijtje pennen de hele dag op het internet zitten te programmeren. Dus is de beste manier om autisten te benaderen via het internet, wat ik niet vind maar wat anderen zeggen. Op het internet. De ene zelfhulp-groep gaat nog niet ten onder aan het gebrek aan sociale interactie, ruzies en onzinnig taalgebruik of de volgende staat alweer online te wachten op hetzelfde lot. En dan heb je natuurlijk ook nog de gigantische hoeveelheid pagina's die alle boeken moeten aanprijzen. De boeken van ervaringsdeskundigen, zogenaamde psychologen of partners van autisten die allemaal vooraan wilden staan in de hype die autisme heet. Overigens is het maar goed dat autisten zelf niet zo goed zijn in marketing en online interactie, anders zouden we ook nog hele pagina's zien verschijnen over de boeken die zij schrijven.
Hoe dan ook, hele bossen verdwijnen om autisme te beschrijven door mensen die er totaal niets van weten en zij die het wel weten schrijven boeken die de leesbaarheid van de bijbel niet overschrijden. Het is zonde van het papier, maar vooral zonde van de moeite om het te lezen. En toch blijven ze bossen omhakken om de boeken te drukken, presentatoren aanrukken om microfoons in de smoel van allehande zelfverklaarde autisten te duwen en hele pagina's aan te maken op het internet om autisme te beschrijven. Bij de een is het autisme erger dan de ander en sommige kunnen niet eens functioneren als ze niet gehuld zijn in groene mist. Of een kamerplant op hun kamer hebben, want het is toch een kamerplant...
En ja, nu is er weer een hele tekst over autisme bijgekomen. Weer eentje waar je totaal niets mee opgeschoten bent, behalve dat je wat tijd verloren bent door het te lezen. Je bent niets wijzer geworden, geen hoger wetenschap tot je kunnen nemen. Alleen woorden over een iets waar steeds meer mensen last van lijken te hebben en zij die het niet hebben graag zouden willen hebben. Iedereen wil een autist zijn of er eentje kennen zodat ze een boek kunnen schrijven. En ik ben het gewoon zat! Autisme is geen ziekte, geen stoornis en geen handicap. De enige uitweg uit autisme is zelfmoord of pure acceptatie. En nu ga ik een boek schrijven, ik denk over internet-porno. Daar schijnt ook een hype te liggen en sex sells!
22 juli 2012
Onderbroken dromen
Het eerste wat ik dacht toen ik wakker werd dat ik deze droom moest opschrijven. Dit was niet zomaar een droom. Ik had het gevoel (nee, dit wist ik zeker) dat dit een hele belangrijke droom was. Hier waren dingen gebeurt en gezegd die de rest van mijn leven konden beïnvloeden. Positief of negatief, dat was niet belangrijk. Ik moest dit opschrijven.
Veel tijd verspilde ik niet. Ik veerde op uit mijn bed, knipte het bedlampje aan en reikte naar het kleine boekje waar ik al mijn dromen in opschreef. Elke avond voordat ik ging slapen legde ik het op mijn nachtkastje met een pen erbovenop. Zoals ik al vele jaren deed en waarschijnlijk nog vele jaren na deze nacht zal blijven doen. Het gaf mij een voldoening als ik weer een droom in het boekje kon toevoegen, maar vannacht gaf het mij veel meer dan voldoening. Ik moest deze droom gewoon opschrijven. Er was niets belangrijkers dan deze droom toevoegen aan de bonte verzameling van gebeurtenissen die ik in mijn slaap meemaakte. Zonder überhaupt op de wekker te kijken hoe laat het was begon ik te schrijven.
Ik stond in een donkere kamer, vanuit een raam aan de linkerkant viel er licht op een tafel. Het was maanlicht, aangezien de zilveren schijf prominent door het raam naar binnen keek. Op de tafel lag een grote witte bol. Het leek gemaakt van gesponnen zijde, een grote bal. Een cocon van een groot insect. De bal was groter dan mijn handen, groter dan mijn onderarmen bij elkaar en nog leek ik niet in de buurt te komen van hoe groot het eigenlijk was. Ik liep dichter naar de tafel toe, nieuwsgierig naar de bal (cocon?). Precies op het moment dat ik de tafel op een meter afstand benaderd was sprong de bal op. Spinnen golfde eruit. Kleine spinnen, ongeveer zo groot als mijn duimnagel kropen, golfden uit het gat dat in de bal ontstaan was. Ze krioelden over het zijde, bedekkend met hun kleine lichamen. Ze kropen over elkaar heen, maar bleven ten alle tijden op de cocon zitten. Geen spinnetje raakte de tafel aan.
Op het moment dat het laatste spinnetje de opening in de cocon verliet vielen ze elkaar aan. De laatste werd de eerste die stierf, gedood door een broertje of zusje. Alle spinnetjes vielen degene naast zich aan en verdedigde zich alsof het leven ervanaf hing. Wat ook waar was, de een was nog niet gedood of de andere werd alweer aangevallen. Ze hadden niet eens tijd om de dode lichamen leeg te zuigen wat volgens mij sommige ook probeerden, maar degene die dit deden vielen al snel te prooi aan anderen die hen aanvielen. Het was een orgie van dood en gif, van aanvallen en verdedigen. De spinnenlijkjes stapelde zich op rond de cocon op de tafel, terwijl de overlevenden probeerde de anderen te doden. Zorgen dat zij niet bij de lijkjes aan de voet van de cocon terechtkwamen.
Gefascineerd door de orgie van dood zag ik niet dat de moeder tussen mij en de tafel omhoog kroop. Een monsterlijke spin, groter dan elke spin die bekend aan ons is. Haar gele lichaam was doorschoten met zwarte lijnen, waardoor ze op een waarschuwingsbord leek dat iedereen voor haar waarschuwde. Ik schrok van de beweging onder mij en zag dat het de moederspin was. Vol afschuw van grote stapte ik achteruit. Ik voelde haar ogen op mij rusten. Ze glinsterde in het maanlicht, een rij van acht ogen. Midden op haar kop alsof het een groteske smilie was. Ik rilde onder de blik en de pure grote van het beest. "Wees niet bang" leek ze tegen mij te zeggen, al hoorde ik geen stem. Ze had geen mond om mee te praten.
Een klop op mijn deur zorgde dat ik opkeek van mijn schrijfwerk. Ik keek naar mijn wekker. Drie uur 's nacht. Wie klopt er om drie uur in de nacht aan mijn deur? Ik negeerde het en probeerde verder te schrijven, maar er klonk weer geklop. En weer, aanhoudend. Degene aan de andere kant van de deur vond het nogal belangrijk om mij midden in de nacht te storen. Ik zuchtte, legde mijn aantekeningen weg en stapte uit bed. Voorzichtig deed ik de deur open om de gang in te kijken. Matthew stond in de gang en keek mij met een domme grijns op zijn gezicht aan. "Hee, bro!" zei hij. "Ik ben net terug en zag licht onder je deur vandaan komen. Dacht dat je mijn grote nieuws wel wilde weten!" Met stomheid geslagen keek ik hem aan. "Wat..? " stamelde ik. "Ja, mijn grote nieuws! Ik heb haar gezien! Haar!" Hij grijnsde nog verder, de blijdschap spatte bijna uit zijn ogen. Ik kon het niet geloven. Stond hij werkelijk aan mijn deur om mij te vertellen over zijn fictieve vriendin. Een vrouw die hij nog nooit gezien had, maar zoveel over gelezen heeft dat ze voor hem werkelijk was gaan bestaan. Het werd een beetje een vervelende obsessie van hem. "Heel fijn voor je, Matthew, maar weet je hoe laat het is?" Hij knikte. "Drie uur 's nachts, maar je licht brandde dus ik dacht dat je wel wakker zou zijn. Wat je ook bent!" Ik zuchtte. "Luister, ik heb morgen college en was nog even iets belangrijks aan het opschrijven. Ik denk dat je grote nieuws ook tot morgen kan wachten."
"Nee, dat kan het niet!" antwoordde hij bits. "Ik heb haar gevonden. Hoor je mij wel. Haar gevonden!" Hij spuugde de woorden bijna in mijn gezicht. "Maar ik begrijp het wel. Ik ben niet belangrijk voor je. Mijn ideeën zijn stompzinnig, zij bestaat toch niet. Dat heb je vaak genoeg gezegd! Bekijk het maar!" En hij draaide zich abrupt om en stampte de gang door naar de trap. "Matthew!" riep ik hem na, maar hij stak zonder om te kijken zijn middelvinger naar mij op. Even later hoorde ik de deur naar het trappenhuis met een klap dichtslaan. De deur naast mij ging open en mijn medestudent stak zijn hoofd naar buiten. Kwaad. "Er zijn mensen die ook nog proberen te slapen, eikel. Ga je vriendjes bij je ouders entertainen!" Ik stak mijn handen verontschuldigend op. "Sorry" mompelde ik en sloot mijn deur. Fijn, ik had al zo'n goede naam in het studentenhuis. Dit kon er ook nog wel bij. Ik liep terug naar mijn bed en pakte mijn aantekeningenboekje.
Waar was ik? Ik staarde naar de woorden, naar de laatste zinnen die ik geschreven had maar de droom was helemaal verdwenen. Alles wat ik gedroomd had was alweer weggezonken naar de krochten van mijn onderbewuste. Ik kon mij nog vagelijk het huis voor de geest halen waar het zich afspeelde en dat de moederspin iets tegen mij zei wat ik echt moest onthouden. Ik vervloekte mijzelf, dat had ik natuurlijk als eerste moeten opschrijven. Het als een titel gebruiken. Dat deed ik toch wel vaker! Ik ging weer liggen en probeerde mijn gedachten leeg te maken. Misschien dat de droombeelden terugkwamen als ik aan de spinnen dacht, maar er gebeurde niets. Helemaal niets. Ik kon beter gaan slapen in de hoop dat de droom zou terugkeren in een of andere vorm. Met die gedachte legde ik mijn aantekeningen weer op het nachtkastje, de pen erboven op en knipte mijn nachtlamp uit. Het duurde niet lang voordat ik weer in slaap gevallen was.
De rest van de nacht verliep zonder enige noemenswaardige gedachte of droom. Niets dat leek op de droom met de spinnen. Alleen vage beelden, dingen die leken op geruzie met Matthew en kleurige oppervlakten. Niet iets wat ik zou opschrijven in mijn boekje. Ik stapte uit bed en dacht aan het gesprek met Matthew van vannacht. Ik voelde mij schuldig, hij had gewoon gelijk. Ik had hem vaak duidelijk gemaakt dat ik zijn verhalen over zijn droomvrouw onzin vond, terwijl het voor hem echt belangrijk was. Ik was ook zijn enige echt vriend, naast mij had hij gewoon niemand. Hij wilde slechts zijn verhaal kwijt. Ik moest mijn excuses aan hem aanbieden en wel gelijk. Ik kleedde mij aan en liep naar buiten. Eigenlijk moest ik naar college, maar ik vond mijn vriendschap met Matthew toch belangrijker. Ik had hem echt beledigd en dat zat mij gewoon niet lekker. Terwijl ik de campus overloop zie ik hem opeens staan naast het onderzoeksgebouw van de universiteit. Naast hem staat een vrouw met die ogenschijnlijk tegen hem aan het praten is. Hij kijkt niet gelukkig. Zijn ogen staan dof en hij heeft een bleek gezicht. Niet dat hij ooit erg bruin geweest is, maar hij ziet er ziekelijk uit. "Matthew!" roep ik en zwaai naar hem. Hij kijkt in mijn richting, neemt de vrouw bij de arm en loopt in tegengestelde richting weg. Ik wil ze achterna lopen, maar dan draait de vrouw zich om en de blik in haar ogen doet mij anders besluiten. Ze kijkt op dezelfde manier als de moederspin in mijn droom. Ze jaagt mij angst aan met haar blik. En als genageld aan de grond blijf ik staan. Ze verdwijnen om de hoek van het gebouw en ik blijf beduusd achter. Ik weet niet meer wat ik moet doen. Matthew wil mij duidelijk niet zien en zolang hij bij deze vrouw is kan ik niet dichterbij komen. Ik wil ook niet dichterbij komen, ik wil deze vrouw nooit meer zien. Ze is eng, enger dan de moederspin in mijn droom en toch hetzelfde. Ik draai mij om en ga naar mijn college.
Weken gaan er voorbij. In geen enkel moment heb ik Matthew gezien of gesproken. Ik heb nog een paar keer gebeld naar zijn mobiel, maar hij nam nooit op. Op de berichten die ik achtergelaten had reageerde hij ook niet, zelfs niet op mijn sms en whats-app berichten. Na twee weken besloot ik de bal bij hem te laten en wachten tot hij weer contact zou opnemen, iets wat hij tot op heden niet gedaan heeft.
Veel tijd verspilde ik niet. Ik veerde op uit mijn bed, knipte het bedlampje aan en reikte naar het kleine boekje waar ik al mijn dromen in opschreef. Elke avond voordat ik ging slapen legde ik het op mijn nachtkastje met een pen erbovenop. Zoals ik al vele jaren deed en waarschijnlijk nog vele jaren na deze nacht zal blijven doen. Het gaf mij een voldoening als ik weer een droom in het boekje kon toevoegen, maar vannacht gaf het mij veel meer dan voldoening. Ik moest deze droom gewoon opschrijven. Er was niets belangrijkers dan deze droom toevoegen aan de bonte verzameling van gebeurtenissen die ik in mijn slaap meemaakte. Zonder überhaupt op de wekker te kijken hoe laat het was begon ik te schrijven.
Ik stond in een donkere kamer, vanuit een raam aan de linkerkant viel er licht op een tafel. Het was maanlicht, aangezien de zilveren schijf prominent door het raam naar binnen keek. Op de tafel lag een grote witte bol. Het leek gemaakt van gesponnen zijde, een grote bal. Een cocon van een groot insect. De bal was groter dan mijn handen, groter dan mijn onderarmen bij elkaar en nog leek ik niet in de buurt te komen van hoe groot het eigenlijk was. Ik liep dichter naar de tafel toe, nieuwsgierig naar de bal (cocon?). Precies op het moment dat ik de tafel op een meter afstand benaderd was sprong de bal op. Spinnen golfde eruit. Kleine spinnen, ongeveer zo groot als mijn duimnagel kropen, golfden uit het gat dat in de bal ontstaan was. Ze krioelden over het zijde, bedekkend met hun kleine lichamen. Ze kropen over elkaar heen, maar bleven ten alle tijden op de cocon zitten. Geen spinnetje raakte de tafel aan.
Op het moment dat het laatste spinnetje de opening in de cocon verliet vielen ze elkaar aan. De laatste werd de eerste die stierf, gedood door een broertje of zusje. Alle spinnetjes vielen degene naast zich aan en verdedigde zich alsof het leven ervanaf hing. Wat ook waar was, de een was nog niet gedood of de andere werd alweer aangevallen. Ze hadden niet eens tijd om de dode lichamen leeg te zuigen wat volgens mij sommige ook probeerden, maar degene die dit deden vielen al snel te prooi aan anderen die hen aanvielen. Het was een orgie van dood en gif, van aanvallen en verdedigen. De spinnenlijkjes stapelde zich op rond de cocon op de tafel, terwijl de overlevenden probeerde de anderen te doden. Zorgen dat zij niet bij de lijkjes aan de voet van de cocon terechtkwamen.
Gefascineerd door de orgie van dood zag ik niet dat de moeder tussen mij en de tafel omhoog kroop. Een monsterlijke spin, groter dan elke spin die bekend aan ons is. Haar gele lichaam was doorschoten met zwarte lijnen, waardoor ze op een waarschuwingsbord leek dat iedereen voor haar waarschuwde. Ik schrok van de beweging onder mij en zag dat het de moederspin was. Vol afschuw van grote stapte ik achteruit. Ik voelde haar ogen op mij rusten. Ze glinsterde in het maanlicht, een rij van acht ogen. Midden op haar kop alsof het een groteske smilie was. Ik rilde onder de blik en de pure grote van het beest. "Wees niet bang" leek ze tegen mij te zeggen, al hoorde ik geen stem. Ze had geen mond om mee te praten.
Een klop op mijn deur zorgde dat ik opkeek van mijn schrijfwerk. Ik keek naar mijn wekker. Drie uur 's nacht. Wie klopt er om drie uur in de nacht aan mijn deur? Ik negeerde het en probeerde verder te schrijven, maar er klonk weer geklop. En weer, aanhoudend. Degene aan de andere kant van de deur vond het nogal belangrijk om mij midden in de nacht te storen. Ik zuchtte, legde mijn aantekeningen weg en stapte uit bed. Voorzichtig deed ik de deur open om de gang in te kijken. Matthew stond in de gang en keek mij met een domme grijns op zijn gezicht aan. "Hee, bro!" zei hij. "Ik ben net terug en zag licht onder je deur vandaan komen. Dacht dat je mijn grote nieuws wel wilde weten!" Met stomheid geslagen keek ik hem aan. "Wat..? " stamelde ik. "Ja, mijn grote nieuws! Ik heb haar gezien! Haar!" Hij grijnsde nog verder, de blijdschap spatte bijna uit zijn ogen. Ik kon het niet geloven. Stond hij werkelijk aan mijn deur om mij te vertellen over zijn fictieve vriendin. Een vrouw die hij nog nooit gezien had, maar zoveel over gelezen heeft dat ze voor hem werkelijk was gaan bestaan. Het werd een beetje een vervelende obsessie van hem. "Heel fijn voor je, Matthew, maar weet je hoe laat het is?" Hij knikte. "Drie uur 's nachts, maar je licht brandde dus ik dacht dat je wel wakker zou zijn. Wat je ook bent!" Ik zuchtte. "Luister, ik heb morgen college en was nog even iets belangrijks aan het opschrijven. Ik denk dat je grote nieuws ook tot morgen kan wachten."
"Nee, dat kan het niet!" antwoordde hij bits. "Ik heb haar gevonden. Hoor je mij wel. Haar gevonden!" Hij spuugde de woorden bijna in mijn gezicht. "Maar ik begrijp het wel. Ik ben niet belangrijk voor je. Mijn ideeën zijn stompzinnig, zij bestaat toch niet. Dat heb je vaak genoeg gezegd! Bekijk het maar!" En hij draaide zich abrupt om en stampte de gang door naar de trap. "Matthew!" riep ik hem na, maar hij stak zonder om te kijken zijn middelvinger naar mij op. Even later hoorde ik de deur naar het trappenhuis met een klap dichtslaan. De deur naast mij ging open en mijn medestudent stak zijn hoofd naar buiten. Kwaad. "Er zijn mensen die ook nog proberen te slapen, eikel. Ga je vriendjes bij je ouders entertainen!" Ik stak mijn handen verontschuldigend op. "Sorry" mompelde ik en sloot mijn deur. Fijn, ik had al zo'n goede naam in het studentenhuis. Dit kon er ook nog wel bij. Ik liep terug naar mijn bed en pakte mijn aantekeningenboekje.
Waar was ik? Ik staarde naar de woorden, naar de laatste zinnen die ik geschreven had maar de droom was helemaal verdwenen. Alles wat ik gedroomd had was alweer weggezonken naar de krochten van mijn onderbewuste. Ik kon mij nog vagelijk het huis voor de geest halen waar het zich afspeelde en dat de moederspin iets tegen mij zei wat ik echt moest onthouden. Ik vervloekte mijzelf, dat had ik natuurlijk als eerste moeten opschrijven. Het als een titel gebruiken. Dat deed ik toch wel vaker! Ik ging weer liggen en probeerde mijn gedachten leeg te maken. Misschien dat de droombeelden terugkwamen als ik aan de spinnen dacht, maar er gebeurde niets. Helemaal niets. Ik kon beter gaan slapen in de hoop dat de droom zou terugkeren in een of andere vorm. Met die gedachte legde ik mijn aantekeningen weer op het nachtkastje, de pen erboven op en knipte mijn nachtlamp uit. Het duurde niet lang voordat ik weer in slaap gevallen was.
De rest van de nacht verliep zonder enige noemenswaardige gedachte of droom. Niets dat leek op de droom met de spinnen. Alleen vage beelden, dingen die leken op geruzie met Matthew en kleurige oppervlakten. Niet iets wat ik zou opschrijven in mijn boekje. Ik stapte uit bed en dacht aan het gesprek met Matthew van vannacht. Ik voelde mij schuldig, hij had gewoon gelijk. Ik had hem vaak duidelijk gemaakt dat ik zijn verhalen over zijn droomvrouw onzin vond, terwijl het voor hem echt belangrijk was. Ik was ook zijn enige echt vriend, naast mij had hij gewoon niemand. Hij wilde slechts zijn verhaal kwijt. Ik moest mijn excuses aan hem aanbieden en wel gelijk. Ik kleedde mij aan en liep naar buiten. Eigenlijk moest ik naar college, maar ik vond mijn vriendschap met Matthew toch belangrijker. Ik had hem echt beledigd en dat zat mij gewoon niet lekker. Terwijl ik de campus overloop zie ik hem opeens staan naast het onderzoeksgebouw van de universiteit. Naast hem staat een vrouw met die ogenschijnlijk tegen hem aan het praten is. Hij kijkt niet gelukkig. Zijn ogen staan dof en hij heeft een bleek gezicht. Niet dat hij ooit erg bruin geweest is, maar hij ziet er ziekelijk uit. "Matthew!" roep ik en zwaai naar hem. Hij kijkt in mijn richting, neemt de vrouw bij de arm en loopt in tegengestelde richting weg. Ik wil ze achterna lopen, maar dan draait de vrouw zich om en de blik in haar ogen doet mij anders besluiten. Ze kijkt op dezelfde manier als de moederspin in mijn droom. Ze jaagt mij angst aan met haar blik. En als genageld aan de grond blijf ik staan. Ze verdwijnen om de hoek van het gebouw en ik blijf beduusd achter. Ik weet niet meer wat ik moet doen. Matthew wil mij duidelijk niet zien en zolang hij bij deze vrouw is kan ik niet dichterbij komen. Ik wil ook niet dichterbij komen, ik wil deze vrouw nooit meer zien. Ze is eng, enger dan de moederspin in mijn droom en toch hetzelfde. Ik draai mij om en ga naar mijn college.
Weken gaan er voorbij. In geen enkel moment heb ik Matthew gezien of gesproken. Ik heb nog een paar keer gebeld naar zijn mobiel, maar hij nam nooit op. Op de berichten die ik achtergelaten had reageerde hij ook niet, zelfs niet op mijn sms en whats-app berichten. Na twee weken besloot ik de bal bij hem te laten en wachten tot hij weer contact zou opnemen, iets wat hij tot op heden niet gedaan heeft.
2 juli 2012
Een smerige tijd voor vliegen
Zijn eerste herinnering was die verschrikkelijke gebeurtenis die iedereen zo snel mogelijk wilde vergeten. Hij niet, hij wilde de herinnering zo lang mogelijk koesteren. Net als de drollen die hij de hele dag kon inhouden, zijn kringspier aandrukken als hij de aandrang voelde en genieten van de druk die zijn darmen dan uitvoerde. Niet dat hij dit aan iemand vertelde. Het was zijn herinnering, zijn gedachte en zijn drollen in zijn lichaam. Hij genoot ervan. Niemand hoefde ervan te weten en waarom zouden ze ook. Ze zouden hem waarschijnlijk veroordelen. Zeggen dat hij niet zo raar moest denken. Of zeggen dat hij op tijd naar de wc moest gaan. Dat hij door zijn drollen, zijn aandrang tegen te houden hij incontinent kon worden. Onzinnige dingen, dingen die hij weigerde te geloven en zichzelf dan weer terugtrok in zijn herinnering. In zijn wereldje.
Dat zei zijn moeder ook altijd. "Zit je weer in je eigen wereldje!" en dan keek ze hem lachend aan. Niet dat ze blij was. Ze snapte hem niet. Hij was een mysterie voor haar, een onbekende factor in haar stabiele leven. Alles had ze onder controle, behalve hij en zijn eigen wereldje waar hij zich uitermate vaak in terugtrok. Daar voelde hij zich gelukkig, kon hij zonder in de problemen boos worden en huilen wanneer hij verdrietig was. Daar was hij zichzelf, vond hij. Bij zijn moeder was hij stoïcijns. Soms zelfs koud en hard als steen. Ze hield wel van hem, maar hem ook op een afstand. Zijn vader zag hij nooit. Dat was een aanwezigheid op de bank, een niet-bewegende persoonlijkheid die vooral sport keek en zeurde dat hij eten wilde. Zijn vader was de zorg van zijn moeder en hij had zijn eigen wereldje. Daar groeide hij op, werd groter en uiteindelijk nam hij zijn eigen wereld mee naar een kamer voor zichzelf. De herinnering nam hij ook mee, diep weggestopt in zijn gedachten. Een glazen doosje eromheen en daar een strik omgebonden. Dat vond hij leuk, hij was een man geworden die het leuk vond om strikken om dingen te maken. In zijn gedachten, altijd in zijn gedachten.
In de kamer woonde hij niet lang. Hij was er ook niet gelukkig. De muren waren wit (hij hield van blauw), buiten was constant geluid van de straten en het meisje dat verderop een kamer in het huis huurde vond hem een creep. Dat zei ze vaak tegen hem, creep. Hij dacht eerst dat het een bijnaam was. Dat ze zijn naam moeilijk vond om uit te spreken en hem daarom maar een bijnaam had gegeven. Maar hij leerde al snel wat "creep" betekende. Wat ze ermee bedoelde en waarom ze altijd vuile blikken naar hem wierp. In eerste instantie vond hij haar aardig, maar dat werd al vrij snel een hartgrondige hekel aan haar hele bestaan. Ze was een smet op zijn wereld, op zijn herinnering. Haar stem, de wijze waarop ze "creep" uitsprak, hoe ze met haar vrienden achter zijn rug om over hem sprak.. Hij haatte het. Ze sprak altijd over hem. Dat wist hij. Ze luisterde ook aan zijn deur wanneer hij de hand aan zichzelf sloeg (zoals zijn moeder het altijd noemde). Hij noemde het gewoon aftrekken, zoals iedereen in de wereld. Zijn moeder had rare uitspraken, maar ze was wel lief.
In tegenstelling tot dat grietje verderop, dat hield hem altijd in gaten. Luisterde hem af en had camera's in zijn kamer verstopt. Dat wist hij zeker. Hij vond ooit eens een onbekend voorwerp en op het moment dat hij het wilde pakken klopte zij aan de deur. Met een rotsmoesje. Iets over suiker, koffie en lenen van dingetjes. Hij had de deur in haar gezicht dichtgesmeten. Haar zou hij nog niet eens afgeknipte teennagels, oorsmeer lenen. Ze moest wegwezen! En dat deed ze ook. Daar zorgde hij wel voor. Als het niet op een normale manier kon, dan ging ze maar kwaadschiks weg. Daar zorgde hij wel voor. Hij was toch in zijn wereldje. Hij kon niet verweten worden. Zij was de oorzaak van zijn razernij. Zij had hem uitgelokt met haar stemmetjes, haar roddels en de naam die ze hem gegeven had. Hij was in haar ogen een creep, dan kreeg ze ook een creep. En hij verkrachtte haar hardhandig. Ze bloedde uit meer gaten dan ze eigenlijk hoorde te hebben. Met meer tranen dan eigenlijk zijn bedoeling was. Het stond zelfs in de krant. Uiteindelijk. Ze ging ook weg. Nadat de politie hem was komen halen. Ze hadden de deur ingetrapt, nadat ze haar bloedend in de gang hadden gevonden. Erg fraai zag het er niet uit, maar dat wist hij niet meer. Die herinnering wilde hij niet houden en had hij weggegooid. Alleen de vlieg kon hij zich nog voor de geest halen. Die constant zoemende vlieg in haar kamer. Een zwarte bromvlieg.
De bromvlieg zag alles. Elke smerige daad die hij met haar deed. De gedachten die hij met haar uitvoerden. Krantenknipsels die er later over geschreven werden. Het bloed dat er verspild werd. De vlieg hoorde haar schreeuwen, gillen en haar pijn. De vlieg herinnerde zich alles. De vlieg was zwart. Later zou hij de vlieg nog zien toen hij op haar been landde en voorzichtig keek naar het bloed dat uit haar gaten stroomde. Hij herinnerde zich dat de vlieg lachte, maar dat wist hij niet zeker. De vlieg was aanwezig geweest, de vlieg had alles gezien en toen sloot hij zijn deur. De deur die later door de politie werd ingetrapt. Omdat hij niet opendeed, geen antwoord gaf. Hij was in zijn kamer. Hij was in zijn wereld. Gelukkig. Alleen. Naakt. En toen kwam de politie binnen om hem in boeien af te voeren. Hij ging weg. Later hoorde hij van zijn moeder dat zij ook weggegaan was. Weggegaan uit dat huis waar hij zijn kamer had. Dat vond hij leuk. Zij moest ook weg, dan kon hij later daar weer gaan wonen. Zijn moeder schudde haar hoofd. Nee, hij zou daar nooit meer gaan wonen. Hij zou hier altijd blijven. In de handen van de verplegers en dokters in het wit.
In zijn hoofd zijn dokters altijd wit, dat hoort zo. Zelfs al zijn ze niet in het wit. Dragen ze gewoon normale kleren. Een trui. Blauw. Hij houdt van blauw. De dokter zegt iets tegen hem, maar hij hoort het niet. Hij denkt aan zijn herinnering. Zijn eerste herinnering en aan het blauw van de dokter. Dokters zijn wit. Blauw is een mooie kleur. Vroeger had hij blauwe muren, maar niet altijd. Hij heeft ooit witte muren gehad. Witte muren waar rode spetters en vegen op terechtgekomen waren. Nee, die herinnering niet. De dokter wil daar wel over praten. Hij niet. Blauw is een mooie kleur. U heeft een mooie trui, dokter. Een mooie trui. "Dank je" zegt de dokter en gaat weer verder met praten. Hij niet. Hij herinnert zich de blauwe muren. Blauw is een mooie kleur. Een vlieg. Die weet het. De vlieg herinnert het zich nog. Het bloed.
De vlieg knalt doelloos tegen het raam. En doet het gewoon weer en weer en weer. Onvermoeibaar, alsof hij vloeibaar kan worden en door de ruit zweven. De vlieg stopt. Zit op het raam en loopt langzaam naar beneden. Zijn vleugels trillen. Hij loopt verder. Een mooie zwarte vlieg. Hij herinnert zich alles nog. Lacht de vlieg nu? Hij weet het niet meer, die herinnering is hij vergeten. De vlieg vliegt naar de muur en gaat vlakbij de lamp zitten. Hij kijkt ernaar. De dokter praat nog steeds tegen hem, hij luistert niet. Hij is weggegaan naar zijn eigen wereld. Daar zijn geen vliegen die alles herinneren. Vliegen kunnen zijn dierbare herinnering jatten, dat mag niet. Dat zou een smerige tijd voor vliegen worden. Ze lachen hem teveel. Hij haat vliegen, vooral die zwarte. Ze moesten blauw zijn, dat is tenminste een mooie kleur. Blauw, net als in zijn herinnering.
Dat zei zijn moeder ook altijd. "Zit je weer in je eigen wereldje!" en dan keek ze hem lachend aan. Niet dat ze blij was. Ze snapte hem niet. Hij was een mysterie voor haar, een onbekende factor in haar stabiele leven. Alles had ze onder controle, behalve hij en zijn eigen wereldje waar hij zich uitermate vaak in terugtrok. Daar voelde hij zich gelukkig, kon hij zonder in de problemen boos worden en huilen wanneer hij verdrietig was. Daar was hij zichzelf, vond hij. Bij zijn moeder was hij stoïcijns. Soms zelfs koud en hard als steen. Ze hield wel van hem, maar hem ook op een afstand. Zijn vader zag hij nooit. Dat was een aanwezigheid op de bank, een niet-bewegende persoonlijkheid die vooral sport keek en zeurde dat hij eten wilde. Zijn vader was de zorg van zijn moeder en hij had zijn eigen wereldje. Daar groeide hij op, werd groter en uiteindelijk nam hij zijn eigen wereld mee naar een kamer voor zichzelf. De herinnering nam hij ook mee, diep weggestopt in zijn gedachten. Een glazen doosje eromheen en daar een strik omgebonden. Dat vond hij leuk, hij was een man geworden die het leuk vond om strikken om dingen te maken. In zijn gedachten, altijd in zijn gedachten.
In de kamer woonde hij niet lang. Hij was er ook niet gelukkig. De muren waren wit (hij hield van blauw), buiten was constant geluid van de straten en het meisje dat verderop een kamer in het huis huurde vond hem een creep. Dat zei ze vaak tegen hem, creep. Hij dacht eerst dat het een bijnaam was. Dat ze zijn naam moeilijk vond om uit te spreken en hem daarom maar een bijnaam had gegeven. Maar hij leerde al snel wat "creep" betekende. Wat ze ermee bedoelde en waarom ze altijd vuile blikken naar hem wierp. In eerste instantie vond hij haar aardig, maar dat werd al vrij snel een hartgrondige hekel aan haar hele bestaan. Ze was een smet op zijn wereld, op zijn herinnering. Haar stem, de wijze waarop ze "creep" uitsprak, hoe ze met haar vrienden achter zijn rug om over hem sprak.. Hij haatte het. Ze sprak altijd over hem. Dat wist hij. Ze luisterde ook aan zijn deur wanneer hij de hand aan zichzelf sloeg (zoals zijn moeder het altijd noemde). Hij noemde het gewoon aftrekken, zoals iedereen in de wereld. Zijn moeder had rare uitspraken, maar ze was wel lief.
In tegenstelling tot dat grietje verderop, dat hield hem altijd in gaten. Luisterde hem af en had camera's in zijn kamer verstopt. Dat wist hij zeker. Hij vond ooit eens een onbekend voorwerp en op het moment dat hij het wilde pakken klopte zij aan de deur. Met een rotsmoesje. Iets over suiker, koffie en lenen van dingetjes. Hij had de deur in haar gezicht dichtgesmeten. Haar zou hij nog niet eens afgeknipte teennagels, oorsmeer lenen. Ze moest wegwezen! En dat deed ze ook. Daar zorgde hij wel voor. Als het niet op een normale manier kon, dan ging ze maar kwaadschiks weg. Daar zorgde hij wel voor. Hij was toch in zijn wereldje. Hij kon niet verweten worden. Zij was de oorzaak van zijn razernij. Zij had hem uitgelokt met haar stemmetjes, haar roddels en de naam die ze hem gegeven had. Hij was in haar ogen een creep, dan kreeg ze ook een creep. En hij verkrachtte haar hardhandig. Ze bloedde uit meer gaten dan ze eigenlijk hoorde te hebben. Met meer tranen dan eigenlijk zijn bedoeling was. Het stond zelfs in de krant. Uiteindelijk. Ze ging ook weg. Nadat de politie hem was komen halen. Ze hadden de deur ingetrapt, nadat ze haar bloedend in de gang hadden gevonden. Erg fraai zag het er niet uit, maar dat wist hij niet meer. Die herinnering wilde hij niet houden en had hij weggegooid. Alleen de vlieg kon hij zich nog voor de geest halen. Die constant zoemende vlieg in haar kamer. Een zwarte bromvlieg.
De bromvlieg zag alles. Elke smerige daad die hij met haar deed. De gedachten die hij met haar uitvoerden. Krantenknipsels die er later over geschreven werden. Het bloed dat er verspild werd. De vlieg hoorde haar schreeuwen, gillen en haar pijn. De vlieg herinnerde zich alles. De vlieg was zwart. Later zou hij de vlieg nog zien toen hij op haar been landde en voorzichtig keek naar het bloed dat uit haar gaten stroomde. Hij herinnerde zich dat de vlieg lachte, maar dat wist hij niet zeker. De vlieg was aanwezig geweest, de vlieg had alles gezien en toen sloot hij zijn deur. De deur die later door de politie werd ingetrapt. Omdat hij niet opendeed, geen antwoord gaf. Hij was in zijn kamer. Hij was in zijn wereld. Gelukkig. Alleen. Naakt. En toen kwam de politie binnen om hem in boeien af te voeren. Hij ging weg. Later hoorde hij van zijn moeder dat zij ook weggegaan was. Weggegaan uit dat huis waar hij zijn kamer had. Dat vond hij leuk. Zij moest ook weg, dan kon hij later daar weer gaan wonen. Zijn moeder schudde haar hoofd. Nee, hij zou daar nooit meer gaan wonen. Hij zou hier altijd blijven. In de handen van de verplegers en dokters in het wit.
In zijn hoofd zijn dokters altijd wit, dat hoort zo. Zelfs al zijn ze niet in het wit. Dragen ze gewoon normale kleren. Een trui. Blauw. Hij houdt van blauw. De dokter zegt iets tegen hem, maar hij hoort het niet. Hij denkt aan zijn herinnering. Zijn eerste herinnering en aan het blauw van de dokter. Dokters zijn wit. Blauw is een mooie kleur. Vroeger had hij blauwe muren, maar niet altijd. Hij heeft ooit witte muren gehad. Witte muren waar rode spetters en vegen op terechtgekomen waren. Nee, die herinnering niet. De dokter wil daar wel over praten. Hij niet. Blauw is een mooie kleur. U heeft een mooie trui, dokter. Een mooie trui. "Dank je" zegt de dokter en gaat weer verder met praten. Hij niet. Hij herinnert zich de blauwe muren. Blauw is een mooie kleur. Een vlieg. Die weet het. De vlieg herinnert het zich nog. Het bloed.
De vlieg knalt doelloos tegen het raam. En doet het gewoon weer en weer en weer. Onvermoeibaar, alsof hij vloeibaar kan worden en door de ruit zweven. De vlieg stopt. Zit op het raam en loopt langzaam naar beneden. Zijn vleugels trillen. Hij loopt verder. Een mooie zwarte vlieg. Hij herinnert zich alles nog. Lacht de vlieg nu? Hij weet het niet meer, die herinnering is hij vergeten. De vlieg vliegt naar de muur en gaat vlakbij de lamp zitten. Hij kijkt ernaar. De dokter praat nog steeds tegen hem, hij luistert niet. Hij is weggegaan naar zijn eigen wereld. Daar zijn geen vliegen die alles herinneren. Vliegen kunnen zijn dierbare herinnering jatten, dat mag niet. Dat zou een smerige tijd voor vliegen worden. Ze lachen hem teveel. Hij haat vliegen, vooral die zwarte. Ze moesten blauw zijn, dat is tenminste een mooie kleur. Blauw, net als in zijn herinnering.
26 mei 2012
Beestjes
Daar sta ik dan, de eerste keer dat ik iemand van de ongediertebestrijding laat komen en gelijk na binnenkomst loopt die vent weer weg. Ik overdrijf nu een beetje, hij is wel iets langer gebleven maar heel lang erg lang ook weer niet. Ik moet hem wel nageven dat hij precies op tijd was. Ze zeiden aan de telefoon dat iemand rond drie uur langs kon komen en precies om drie uur stond hij voor de deur. Gezellige witte overal aan, klembord in zijn linkerhand en een plastic koffer in de andere. Op de borstzak van zijn overal stond in geborduurde letters de naam van het bedrijf dat ik gebeld had genaaid. Het zag er allemaal heel professioneel uit en ik blijf erbij dat het verder een hele professionele bedoening was. Tenminste, de tijd dat hij binnen geweest is.
Ik liet hem binnen, nadat hij zich netjes voorgesteld had als de ongediertebestrijder die ik besteld had. Dat zijn kleding hem al verraadde liet ik maar in het midden, de goede man deed ook gewoon zijn werk en ik nam hem mee naar de plaats des onheils. De plaats waar ik het meeste last had van die irritante beestjes die sinds ik hier was komen wonen mijn huis bevolkte. Hij zette zijn koffer op de grond en keek naar de muren waar overal kleine spikkeltjes op zaten. De beestjes waar ik inmiddels een gruwelijk hekel aan gekregen had. Hij keek nog een keer en begon in zijn koffer te zoeken. Een klein boekje kwam te voorschijn. "Hmm.. ja... Dat moet ik even opzoeken, meneer.." Hij zwaaide met zijn boekje. "Entemologie" las ik op de voorkant. Een boekje over insecten, zoveel wist ik ook nog wel. Hij bladerde in zijn boek, bladerde weer terug en mompelde wat in zichzelf. "Ja.. ehm..." begon hij. "Ik moet hier iemand bijhalen!" en hij stond op. "Ja, maar..." wilde ik ertegen in werpen terwijl ik naar de muren wees die bedekt waren met zwart/bruine spikkeltjes. Hij hief zijn handen op. "Sorry, meneer! Ik moet hier echt iemand bijhalen" Hij stopte zijn boek terug in de koffer, legde zijn klembord er weer bovenop en pakte het hele boeltje onder zijn arm. Zonder op of om te kijken liep hij de deur uit met mij in zijn kielzog. Ik probeerde nog iets te zeggen, maar voor ik het wist liep hij de tuin al uit. Hij liet zelfs het tuinhekje openstaan.
En daar sta ik dan. Ik heb beestjes op mijn muren en de ongediertebestrijder loopt zonder een woord van uitleg de deur weer uit nadat hij ze gezien heeft. Ik wilde net een klacht gaan indienen bij het bedrijf dat hem gestuurd had toen mijn telefoon ging. Ik schrok van het geluid, ook omdat mijn hand net boven de hoorn hing om hem op te pakken. Een beetje beduusd pak ik op: "Hallo?" "Ja, halloo! Spreek ik met meneer De Wit?" Ik knik. "Uh-hu" zeg ik tegen de stem aan de andere kant. "U spreekt met De Koning Ongediertebestrijding. Sorry dat onze medewerker zo plotseling is weggelopen, maar u heeft een hele uitzonderlijke situatie in huis. Hij wil er graag een bioloog bijhalen en hij wilde geen tijd verliezen. Ik hoop niet dat u dit erg vind?" Ik kijk naar het schrijfblok dat ik altijd aan de muur heb hangen, voor het geval ik een notitie moet maken aan de telefoon. "Ehm... uitzonderlijke situatie? Hoe bedoelt u?" "Sorry, meneer De Wit. Dat weet ik ook niet precies. Dat zei onze medewerker net tegen mij. Ik weet niet precies wat hij bedoelde, alleen dat hij het door een deskundige wil laten onderzoeken. Vind u dat goed?" Wat moet ik hier nu weer van denken. Uitzonderlijke situatie, deskundige.. Ik vind het allemaal nogal wat, maar ik wil ook van die vervloekte beestjes af. "Ja, dat is goed. Laat hem maar een deskundige erbij halen" De stem aan de andere kant van de lijn laat een zucht van opluchting ontsnappen. "Dank u wel, meneer! Als het goed is zijn ze tegen het einde van de middag bij u. Ik ga gelijk bellen. Nogmaals dank u wel, meneer!" "Graag gedaan" wil ik nog zeggen, maar ze heeft al opgehangen.
Er rest mij niets meer dan de rest van de middag af te wachten. Ik drink nog een bak koffie, eet een koekje en kijk hoe de beestjes over de muur lopen. Ze doen eigenlijk niets, alleen lopen en zich vermenigvuldigen. Al heb ik dat laatste nooit gezien, behalve dat ze elke ochtend met meer zijn dan de dag ervoor. Buiten schijnt de zon, ik kijk hoe de zonnestralen langzaam door de tuin trekken. In gedachten laat ik de struiken meebewegen, maar ik weet dat het onzin is. Ik drink mijn koffie en wacht tot de ongediertebestrijder weer terug is.
Gelukkig hoef ik niet lang te wachten, anderhalve bak koffie (iets van twee uur) later is hij weer terug met een andere man. Eentje gekleed in een degelijke bruine broek en een trui. Gewoon een persoon zoals ik ze vaak zie op straat en in kantoorgebouwen. Een man. Hij stelt zich voor als Van Amerongen, bioloog en wil heel graag de beestjes op mijn muren zien. "Kom binnen" zeg ik en laat de beide mannen binnen. "U weet de weg nog wel, denk ik" zeg ik lachend tegen de ongediertebestrijder. Hij knikt en leidt de bioloog naar de kamer waar de meeste beestjes zitten. "Hier, Karel. Hier zitten ze. Echt fascinerend!" De bioloog knikt, kijkt mij aan en loopt de kamer binnen. Uit zijn zak trekt hij een kleine loep waarmee hij de muur van dichtbij begint te bekijken. "En?" vraag ik hem. "Fascinerend is een understatement!" roept hij enthousiast terwijl hij langzaam met zijn loep van beestje naar beestje gaat. Iets wat eigenlijk niet zo moeilijk is, gezien ze in kleine hoopjes bij elkaar op de muur zitten. Op sommige plekken gaat de muur schuil onder een klein laagje van die beestjes, maar dat is meer richting het plafond en de bioloog zit meer op schouderhoogte rond te kijken. "Ja, dit is echt fascinerend. Een goede vondst, Fons!" Hij richt zich op en kijkt mij aan. "Meneer, ik denk dat u een hele nieuwe diersoort in uw woning heeft. Nou ja... een nieuw soort insect" Hij knikt. "Ik heb nog nooit zoiets gezien! We moeten dit verder onderzoeken!"
"Wat! Onderzoeken? Ik wil van die beestjes af. Ze zitten in mijn huis! Ik heb last van ze!" De bioloog steekt zijn handen op. "Rustig, meneer. Rustig!" Hij kijkt naar de ongediertebestrijder, die blijkbaar zijn vriend is. "Fons hier heeft mij niet voor niets erbij geroepen. Een nieuw soort insect moet onderzocht worden, dat mogen we niet zomaar gaan verdelgen" Ik kijk teleurgesteld. Ik wil van die beestjes af. Ik wil gewoon in mijn huis kunnen wonen zonder dat de muren zwart zien van die dingen. Het ruisende geluid dat ze voortbrengen ben ik ook spuugzat. Dit alles zeg ik tegen die bioloog, die alleen maar meewarrig zijn hoofd kan schudden. "Gaat niet, meneer. We moeten het nu onderzoeken" Radeloos werp in mijn handen in de hemel. "Dus u bent hier nog wel een tijdje? Ik kan mijn rust wel opgeven? Ik heb hier helemaal geen tijd voor! Ik woon hier niet voor niets zo afgezonderd, ik moet schrijven" Radeloos kijk ik de beide heren aan. Ik moet schrijven. Ik wil dat ze uit mijn huis gaan. Die beestjes mogen ze meenemen naar welk onderzoekslaboratorium ook, als ze hier maar weg zijn. Ik wil rust en geen mensen, beestjes of wat dan ook in huis. De bioloog knikt. "Ik begrijp het. Ik zal zien wat ik voor u kan doen. We gaan nu terug naar de universiteit en bespreken wat we kunnen doen. Ik neem nu enkele specimen mee en we komen zo snel mogelijk bij u terug" Ik wuif zijn woorden weg. "Doe maar wat u wilt, ik heb blijkbaar toch niets meer te zeggen!"
De bioloog plukt enkele van die beestjes van de muur en stopt ze in glazen buisjes die de ongediertebestrijder vast heeft. Hij knikt als hij de buisjes van dichterbij bekijkt. "Oke, tot snel dan" en hij loopt de kamer uit naar de voordeur. De ongediertebestrijder volgt in mijn kielzog, blijkbaar erg in zijn nopjes met zijn unieke vondst. "Dus ik hoor snel van u?" vraag ik de bioloog. Hij knikt. "Heel snel, ik neem deze specimen mee naar de universiteit waar we ze verder gaan onderzoeken en waarschijnlijk zijn we morgen weer bij u terug" Ik zucht diep. "Oke" en hou de voordeur voor ze open. Gezamenlijk lopen ze de schemering in en ik sluit de deur. Ik zucht nog een keer diep. Inmiddels heb ik spijt dat ik de ongediertebestrijding gebeld heb en niet gewoon de douche of de stofzuiger op de muur gezet had, zoals ik de afgelopen weken gedaan heb. Ik loop de woonkamer in en ga televisie kijken. Zoals gewoonlijk is er niets op de buis en ik besluit vroeg naar bed te gaan. Je zal altijd zien dat die universiteitstypes voor dag en dauw op de stoep staan.
De volgende dag gaat voorbij zonder noemenswaardige gebeurtenissen. Niemand belt aan, niemand belt mij op en eigenlijk zit ik de hele dag in spanning te wachten op iets dat nooit gebeurt. De dag erop precies hetzelfde. Ik begin te vermoeden dat die beestjes op mijn muur helemaal niet zo interessant zijn. Die gedachte sterkt mij weer in mijn actie van gisterenmiddag, toen ik in een baldadige bui alles wat op de muren zat in de stofzuiger heb laten verdwijnen. Niet dat het ook maar in enige mate geholpen heeft, toen ik vanochtend opstond zaten er gewoon weer van die beestjes op de muur. Een stuk minder dan gisteren, maar als ik een paar dagen niets deed zou de hoeveelheid weer op volle sterkte zijn. Voor het eerst bekeek ik ze van dichterbij. Ik zag niets bijzonders, gewoon minuscule insecten. Zwart van voren, een bruine kont en genoeg poten om overal op te klimmen. Degene die ik bekeek rende hard weg onder mijn blik en ging bij een andere zitten. Ik lach, een geluid wat ik wel gemist heb. Die hele gebeurtenis, dat hele wachten had mij zenuwachtig gemaakt en nu even wat lachen om niets deed goed. Ik loop de keuken in en zet koffie.
De dag loopt verder op rolletjes. Ik schrijf wat, gooi het weer in de prullenbak en geloof het uiteindelijk wel. Het is beter als ik weer ga schrijven als ik een andere ongediertebestrijder heb gebeld. Morgen! Ik kijk naar buiten en zie dat de avond begint in te vallen. Tijd om even te ontspannen met koffie en televisie. Nadat ik mij voor de televisie gezeteld heb gaat de deurbel. Die vervloekte bioloog is dus toch teruggekomen! Zuchtend sta ik op uit mijn stoel, ik loop de kamer uit naar de voordeur. In de geblindeerde glas van de voordeurruit zich ik de schimmige verschijning van twee personen. Ik zucht nog dieper en trek de voordeur open. Twee nette mannen in pak staan op de stoep. Eén houdt een politiepenning omhoog. "Recherche. Bent u meneer De Wit?" vraagt hij terwijl hij zijn penning weer opruimt. Ik knik. "U staat onder arrest voor de moord op Professor van Amerongen" vervolgt hij. "Wat?" stamel ik. Geschokt kijk ik hem aan, ik ben blij dat ik de deurpost nog vast had anders was ik zeker achterover gevallen. "Wat?" zeg ik nog een keer. De andere man neemt het over. "U staat onder arrest. Voor moord!"
Ik doe mijn mond open om iets te zeggen als ik in de bosjes bij het tuinhek de schaduwen zie bewegen. In de tuin bewegen meer schaduwen. De rechercheurs zien het ook, beide kijken ze naar de schaduwen die langs het huis bewegen. Schaduwen die groter worden, onder de bosjes vandaan komen. Opeens schiet een gigantisch wezen naar voren en grijpt één van de rechercheurs bij de arm. Hij valt naar achter en het wezen springt bovenop hem. Overal zie ik klauwen, tanden, ogen. Ik loop achteruit, verder de gang in. Ik sla mijn hand voor mijn mond "Oh, mijn god...." Het wezen is pikzwart, zwarter dan de nacht. Overal klauwen, segmenten die alle kanten op bewegen. Poten die uit de meest vreemde hoeken komen. Alles beweegt, tanden die in de rechercheur zinken. Zijn arm verdwijnt in tussen tanden. Zijn schreeuw wordt gesmoord door klauwen die naar zijn tong reiken en intussen bespringen nog meer van die monsters hem. Hij is dood voordat ik mijn zin volledig uitgesproken heb. De andere rechercheur staat er als versteend bij. Hij doet niets, staat nog op precies dezelfde manier terwijl zijn maat in stukken wordt gescheurd door die wezens.
Dan komt hij in actie. Hij reikt in zijn jasje en trekt een pistool, maar voordat hij deze kan richten valt er vanaf de muur nog zo'n wezen op hem. Hij valt op de grond. En wonder boven wonder weet hij zijn pistool stevig vast te houden in zijn hand. Hij vuurt één schot. Het wezen dat bovenop hem viel veert omhoog. Een segment knalt open, pus, insectendarmen, een dikke wit/gele vloeistof springt eruit. De andere wezen reageren gelijk. Alsof ze het geoefend hebben vliegen ze in één beweging naar hun kameraad en verscheuren hem. De rechercheur laten ze ongemoeid liggen, terwijl hij probeert zijn pistool op de krioelende zwarte massa te richten. Zijn pistool weigert. Hij vloekt en probeert nogmaals te schieten, maar daar krijgt hij de kans niet meer toe. Een wezen nog groter dan degene die zijn maat en nu hun eigen soortgenoot op aan het vreten zijn schiet uit het donker naar voren. Het hoofd van de rechercheur verdwijnt tussen de tanden en van zijn romp. Het lichaam blijft nog even in dezelfde houding zitten en valt dan met een plof op de grond. Uit het donker verschijnen er nog meer van die wezen, weer dezelfde grote dan de eerste groep en beginnen het lichaam aan stukken te scheuren.
Ik sta nog steeds in de deuropening. Mijn handen voor mijn mond, proberend niet gek te worden van de groteske gebeurtenissen die ik net gezien heb. Ik weet niet wat ik moet doen. Ik ben helemaal verstijfd. Er is niets wat ik kan doen. Die monsters zullen mij ook zo opvreten. Maar niets van dat alles gebeurt. De lichamen van de rechercheurs worden vakkundig aan stukken gescheurd en de losse delen meegenomen naar de schaduwen waar de wezen vandaan kwamen. In het gras naast het tuinpad blijven alleen wat bloederige stukjes liggen in een gigantische plas bloed. Ik kijk naar mijn voeten en zie een heel spoor van de kleine zwarte beestjes van mijn muren naar buiten trekken. Richting de bloederige restjes die achtergebleven zijn. Ze beginnen de resten op te ruimen! Dit wordt mij teveel. Ik smijt de voordeur dicht en druk mij tegen de muur. De stroom beestjes gaat onverminderd voort, ze lopen gewoon tussen de kieren door. Zelfs door de brievenbus zie ik ze naar buiten gaan. "What the fuck..." stamel ik voor mij uit.
Even later vind ik mijzelf terug in mijn stoel. Voor de televisie, die gelukkig uit staat. Ik denk niet dat ik het geluid van de normale wereld op dit moment had kunnen trekken. Dat had mij echt over de rand van krankzinnigheid geduwd. Ik had de meest smerig, bizarre gebeurtenis ooit gezien en ik was nog steeds bezig om niet gek te worden. Het is goed dat ik hier zat, maar wat zijn die wezens? Wat zijn die monsters die die rechercheurs vakkundig tot bloederig vlees ontleed hadden? Wat zijn dat? Wat? En waarom laten ze mij alleen?
En pas toen hoorde ik voor het eerst de stem in het ruisende geluid. "Wees maar niet bang, wij zullen je beschermen. Wij zullen je altijd beschermen. Wees maar niet bang" Ik kijk naar de muren en zie miljoenen van die zwarte beestjes zitten. Zij spreken tegen mij. Een ruisende stem die weerklinkt uit de miljoenen lichaampjes die tegen elkaar wrijven. "Wees maar niet bang.." Maar ik ben doodsbang. Doodsbang en pas nu durf ik te gaan gillen. Iets waar ik niet meer mee zal ophouden, gillen zo hard ik kan. Ik hoop alleen dat niemand mij hoort!
Ik liet hem binnen, nadat hij zich netjes voorgesteld had als de ongediertebestrijder die ik besteld had. Dat zijn kleding hem al verraadde liet ik maar in het midden, de goede man deed ook gewoon zijn werk en ik nam hem mee naar de plaats des onheils. De plaats waar ik het meeste last had van die irritante beestjes die sinds ik hier was komen wonen mijn huis bevolkte. Hij zette zijn koffer op de grond en keek naar de muren waar overal kleine spikkeltjes op zaten. De beestjes waar ik inmiddels een gruwelijk hekel aan gekregen had. Hij keek nog een keer en begon in zijn koffer te zoeken. Een klein boekje kwam te voorschijn. "Hmm.. ja... Dat moet ik even opzoeken, meneer.." Hij zwaaide met zijn boekje. "Entemologie" las ik op de voorkant. Een boekje over insecten, zoveel wist ik ook nog wel. Hij bladerde in zijn boek, bladerde weer terug en mompelde wat in zichzelf. "Ja.. ehm..." begon hij. "Ik moet hier iemand bijhalen!" en hij stond op. "Ja, maar..." wilde ik ertegen in werpen terwijl ik naar de muren wees die bedekt waren met zwart/bruine spikkeltjes. Hij hief zijn handen op. "Sorry, meneer! Ik moet hier echt iemand bijhalen" Hij stopte zijn boek terug in de koffer, legde zijn klembord er weer bovenop en pakte het hele boeltje onder zijn arm. Zonder op of om te kijken liep hij de deur uit met mij in zijn kielzog. Ik probeerde nog iets te zeggen, maar voor ik het wist liep hij de tuin al uit. Hij liet zelfs het tuinhekje openstaan.
En daar sta ik dan. Ik heb beestjes op mijn muren en de ongediertebestrijder loopt zonder een woord van uitleg de deur weer uit nadat hij ze gezien heeft. Ik wilde net een klacht gaan indienen bij het bedrijf dat hem gestuurd had toen mijn telefoon ging. Ik schrok van het geluid, ook omdat mijn hand net boven de hoorn hing om hem op te pakken. Een beetje beduusd pak ik op: "Hallo?" "Ja, halloo! Spreek ik met meneer De Wit?" Ik knik. "Uh-hu" zeg ik tegen de stem aan de andere kant. "U spreekt met De Koning Ongediertebestrijding. Sorry dat onze medewerker zo plotseling is weggelopen, maar u heeft een hele uitzonderlijke situatie in huis. Hij wil er graag een bioloog bijhalen en hij wilde geen tijd verliezen. Ik hoop niet dat u dit erg vind?" Ik kijk naar het schrijfblok dat ik altijd aan de muur heb hangen, voor het geval ik een notitie moet maken aan de telefoon. "Ehm... uitzonderlijke situatie? Hoe bedoelt u?" "Sorry, meneer De Wit. Dat weet ik ook niet precies. Dat zei onze medewerker net tegen mij. Ik weet niet precies wat hij bedoelde, alleen dat hij het door een deskundige wil laten onderzoeken. Vind u dat goed?" Wat moet ik hier nu weer van denken. Uitzonderlijke situatie, deskundige.. Ik vind het allemaal nogal wat, maar ik wil ook van die vervloekte beestjes af. "Ja, dat is goed. Laat hem maar een deskundige erbij halen" De stem aan de andere kant van de lijn laat een zucht van opluchting ontsnappen. "Dank u wel, meneer! Als het goed is zijn ze tegen het einde van de middag bij u. Ik ga gelijk bellen. Nogmaals dank u wel, meneer!" "Graag gedaan" wil ik nog zeggen, maar ze heeft al opgehangen.
Er rest mij niets meer dan de rest van de middag af te wachten. Ik drink nog een bak koffie, eet een koekje en kijk hoe de beestjes over de muur lopen. Ze doen eigenlijk niets, alleen lopen en zich vermenigvuldigen. Al heb ik dat laatste nooit gezien, behalve dat ze elke ochtend met meer zijn dan de dag ervoor. Buiten schijnt de zon, ik kijk hoe de zonnestralen langzaam door de tuin trekken. In gedachten laat ik de struiken meebewegen, maar ik weet dat het onzin is. Ik drink mijn koffie en wacht tot de ongediertebestrijder weer terug is.
Gelukkig hoef ik niet lang te wachten, anderhalve bak koffie (iets van twee uur) later is hij weer terug met een andere man. Eentje gekleed in een degelijke bruine broek en een trui. Gewoon een persoon zoals ik ze vaak zie op straat en in kantoorgebouwen. Een man. Hij stelt zich voor als Van Amerongen, bioloog en wil heel graag de beestjes op mijn muren zien. "Kom binnen" zeg ik en laat de beide mannen binnen. "U weet de weg nog wel, denk ik" zeg ik lachend tegen de ongediertebestrijder. Hij knikt en leidt de bioloog naar de kamer waar de meeste beestjes zitten. "Hier, Karel. Hier zitten ze. Echt fascinerend!" De bioloog knikt, kijkt mij aan en loopt de kamer binnen. Uit zijn zak trekt hij een kleine loep waarmee hij de muur van dichtbij begint te bekijken. "En?" vraag ik hem. "Fascinerend is een understatement!" roept hij enthousiast terwijl hij langzaam met zijn loep van beestje naar beestje gaat. Iets wat eigenlijk niet zo moeilijk is, gezien ze in kleine hoopjes bij elkaar op de muur zitten. Op sommige plekken gaat de muur schuil onder een klein laagje van die beestjes, maar dat is meer richting het plafond en de bioloog zit meer op schouderhoogte rond te kijken. "Ja, dit is echt fascinerend. Een goede vondst, Fons!" Hij richt zich op en kijkt mij aan. "Meneer, ik denk dat u een hele nieuwe diersoort in uw woning heeft. Nou ja... een nieuw soort insect" Hij knikt. "Ik heb nog nooit zoiets gezien! We moeten dit verder onderzoeken!"
"Wat! Onderzoeken? Ik wil van die beestjes af. Ze zitten in mijn huis! Ik heb last van ze!" De bioloog steekt zijn handen op. "Rustig, meneer. Rustig!" Hij kijkt naar de ongediertebestrijder, die blijkbaar zijn vriend is. "Fons hier heeft mij niet voor niets erbij geroepen. Een nieuw soort insect moet onderzocht worden, dat mogen we niet zomaar gaan verdelgen" Ik kijk teleurgesteld. Ik wil van die beestjes af. Ik wil gewoon in mijn huis kunnen wonen zonder dat de muren zwart zien van die dingen. Het ruisende geluid dat ze voortbrengen ben ik ook spuugzat. Dit alles zeg ik tegen die bioloog, die alleen maar meewarrig zijn hoofd kan schudden. "Gaat niet, meneer. We moeten het nu onderzoeken" Radeloos werp in mijn handen in de hemel. "Dus u bent hier nog wel een tijdje? Ik kan mijn rust wel opgeven? Ik heb hier helemaal geen tijd voor! Ik woon hier niet voor niets zo afgezonderd, ik moet schrijven" Radeloos kijk ik de beide heren aan. Ik moet schrijven. Ik wil dat ze uit mijn huis gaan. Die beestjes mogen ze meenemen naar welk onderzoekslaboratorium ook, als ze hier maar weg zijn. Ik wil rust en geen mensen, beestjes of wat dan ook in huis. De bioloog knikt. "Ik begrijp het. Ik zal zien wat ik voor u kan doen. We gaan nu terug naar de universiteit en bespreken wat we kunnen doen. Ik neem nu enkele specimen mee en we komen zo snel mogelijk bij u terug" Ik wuif zijn woorden weg. "Doe maar wat u wilt, ik heb blijkbaar toch niets meer te zeggen!"
De bioloog plukt enkele van die beestjes van de muur en stopt ze in glazen buisjes die de ongediertebestrijder vast heeft. Hij knikt als hij de buisjes van dichterbij bekijkt. "Oke, tot snel dan" en hij loopt de kamer uit naar de voordeur. De ongediertebestrijder volgt in mijn kielzog, blijkbaar erg in zijn nopjes met zijn unieke vondst. "Dus ik hoor snel van u?" vraag ik de bioloog. Hij knikt. "Heel snel, ik neem deze specimen mee naar de universiteit waar we ze verder gaan onderzoeken en waarschijnlijk zijn we morgen weer bij u terug" Ik zucht diep. "Oke" en hou de voordeur voor ze open. Gezamenlijk lopen ze de schemering in en ik sluit de deur. Ik zucht nog een keer diep. Inmiddels heb ik spijt dat ik de ongediertebestrijding gebeld heb en niet gewoon de douche of de stofzuiger op de muur gezet had, zoals ik de afgelopen weken gedaan heb. Ik loop de woonkamer in en ga televisie kijken. Zoals gewoonlijk is er niets op de buis en ik besluit vroeg naar bed te gaan. Je zal altijd zien dat die universiteitstypes voor dag en dauw op de stoep staan.
De volgende dag gaat voorbij zonder noemenswaardige gebeurtenissen. Niemand belt aan, niemand belt mij op en eigenlijk zit ik de hele dag in spanning te wachten op iets dat nooit gebeurt. De dag erop precies hetzelfde. Ik begin te vermoeden dat die beestjes op mijn muur helemaal niet zo interessant zijn. Die gedachte sterkt mij weer in mijn actie van gisterenmiddag, toen ik in een baldadige bui alles wat op de muren zat in de stofzuiger heb laten verdwijnen. Niet dat het ook maar in enige mate geholpen heeft, toen ik vanochtend opstond zaten er gewoon weer van die beestjes op de muur. Een stuk minder dan gisteren, maar als ik een paar dagen niets deed zou de hoeveelheid weer op volle sterkte zijn. Voor het eerst bekeek ik ze van dichterbij. Ik zag niets bijzonders, gewoon minuscule insecten. Zwart van voren, een bruine kont en genoeg poten om overal op te klimmen. Degene die ik bekeek rende hard weg onder mijn blik en ging bij een andere zitten. Ik lach, een geluid wat ik wel gemist heb. Die hele gebeurtenis, dat hele wachten had mij zenuwachtig gemaakt en nu even wat lachen om niets deed goed. Ik loop de keuken in en zet koffie.
De dag loopt verder op rolletjes. Ik schrijf wat, gooi het weer in de prullenbak en geloof het uiteindelijk wel. Het is beter als ik weer ga schrijven als ik een andere ongediertebestrijder heb gebeld. Morgen! Ik kijk naar buiten en zie dat de avond begint in te vallen. Tijd om even te ontspannen met koffie en televisie. Nadat ik mij voor de televisie gezeteld heb gaat de deurbel. Die vervloekte bioloog is dus toch teruggekomen! Zuchtend sta ik op uit mijn stoel, ik loop de kamer uit naar de voordeur. In de geblindeerde glas van de voordeurruit zich ik de schimmige verschijning van twee personen. Ik zucht nog dieper en trek de voordeur open. Twee nette mannen in pak staan op de stoep. Eén houdt een politiepenning omhoog. "Recherche. Bent u meneer De Wit?" vraagt hij terwijl hij zijn penning weer opruimt. Ik knik. "U staat onder arrest voor de moord op Professor van Amerongen" vervolgt hij. "Wat?" stamel ik. Geschokt kijk ik hem aan, ik ben blij dat ik de deurpost nog vast had anders was ik zeker achterover gevallen. "Wat?" zeg ik nog een keer. De andere man neemt het over. "U staat onder arrest. Voor moord!"
Ik doe mijn mond open om iets te zeggen als ik in de bosjes bij het tuinhek de schaduwen zie bewegen. In de tuin bewegen meer schaduwen. De rechercheurs zien het ook, beide kijken ze naar de schaduwen die langs het huis bewegen. Schaduwen die groter worden, onder de bosjes vandaan komen. Opeens schiet een gigantisch wezen naar voren en grijpt één van de rechercheurs bij de arm. Hij valt naar achter en het wezen springt bovenop hem. Overal zie ik klauwen, tanden, ogen. Ik loop achteruit, verder de gang in. Ik sla mijn hand voor mijn mond "Oh, mijn god...." Het wezen is pikzwart, zwarter dan de nacht. Overal klauwen, segmenten die alle kanten op bewegen. Poten die uit de meest vreemde hoeken komen. Alles beweegt, tanden die in de rechercheur zinken. Zijn arm verdwijnt in tussen tanden. Zijn schreeuw wordt gesmoord door klauwen die naar zijn tong reiken en intussen bespringen nog meer van die monsters hem. Hij is dood voordat ik mijn zin volledig uitgesproken heb. De andere rechercheur staat er als versteend bij. Hij doet niets, staat nog op precies dezelfde manier terwijl zijn maat in stukken wordt gescheurd door die wezens.
Dan komt hij in actie. Hij reikt in zijn jasje en trekt een pistool, maar voordat hij deze kan richten valt er vanaf de muur nog zo'n wezen op hem. Hij valt op de grond. En wonder boven wonder weet hij zijn pistool stevig vast te houden in zijn hand. Hij vuurt één schot. Het wezen dat bovenop hem viel veert omhoog. Een segment knalt open, pus, insectendarmen, een dikke wit/gele vloeistof springt eruit. De andere wezen reageren gelijk. Alsof ze het geoefend hebben vliegen ze in één beweging naar hun kameraad en verscheuren hem. De rechercheur laten ze ongemoeid liggen, terwijl hij probeert zijn pistool op de krioelende zwarte massa te richten. Zijn pistool weigert. Hij vloekt en probeert nogmaals te schieten, maar daar krijgt hij de kans niet meer toe. Een wezen nog groter dan degene die zijn maat en nu hun eigen soortgenoot op aan het vreten zijn schiet uit het donker naar voren. Het hoofd van de rechercheur verdwijnt tussen de tanden en van zijn romp. Het lichaam blijft nog even in dezelfde houding zitten en valt dan met een plof op de grond. Uit het donker verschijnen er nog meer van die wezen, weer dezelfde grote dan de eerste groep en beginnen het lichaam aan stukken te scheuren.
Ik sta nog steeds in de deuropening. Mijn handen voor mijn mond, proberend niet gek te worden van de groteske gebeurtenissen die ik net gezien heb. Ik weet niet wat ik moet doen. Ik ben helemaal verstijfd. Er is niets wat ik kan doen. Die monsters zullen mij ook zo opvreten. Maar niets van dat alles gebeurt. De lichamen van de rechercheurs worden vakkundig aan stukken gescheurd en de losse delen meegenomen naar de schaduwen waar de wezen vandaan kwamen. In het gras naast het tuinpad blijven alleen wat bloederige stukjes liggen in een gigantische plas bloed. Ik kijk naar mijn voeten en zie een heel spoor van de kleine zwarte beestjes van mijn muren naar buiten trekken. Richting de bloederige restjes die achtergebleven zijn. Ze beginnen de resten op te ruimen! Dit wordt mij teveel. Ik smijt de voordeur dicht en druk mij tegen de muur. De stroom beestjes gaat onverminderd voort, ze lopen gewoon tussen de kieren door. Zelfs door de brievenbus zie ik ze naar buiten gaan. "What the fuck..." stamel ik voor mij uit.
Even later vind ik mijzelf terug in mijn stoel. Voor de televisie, die gelukkig uit staat. Ik denk niet dat ik het geluid van de normale wereld op dit moment had kunnen trekken. Dat had mij echt over de rand van krankzinnigheid geduwd. Ik had de meest smerig, bizarre gebeurtenis ooit gezien en ik was nog steeds bezig om niet gek te worden. Het is goed dat ik hier zat, maar wat zijn die wezens? Wat zijn die monsters die die rechercheurs vakkundig tot bloederig vlees ontleed hadden? Wat zijn dat? Wat? En waarom laten ze mij alleen?
En pas toen hoorde ik voor het eerst de stem in het ruisende geluid. "Wees maar niet bang, wij zullen je beschermen. Wij zullen je altijd beschermen. Wees maar niet bang" Ik kijk naar de muren en zie miljoenen van die zwarte beestjes zitten. Zij spreken tegen mij. Een ruisende stem die weerklinkt uit de miljoenen lichaampjes die tegen elkaar wrijven. "Wees maar niet bang.." Maar ik ben doodsbang. Doodsbang en pas nu durf ik te gaan gillen. Iets waar ik niet meer mee zal ophouden, gillen zo hard ik kan. Ik hoop alleen dat niemand mij hoort!
Abonneren op:
Posts (Atom)