9 april 2014

Het probleem

Ze hadden gezegd dat zij het probleem wel konden oplossen. Niet dat ik veel vertrouwen in ze had, ook niet in hun probleemoplossende vermogens, maar ik had niet veel keuze. Ze waren er nu eenmaal en ik moest het ermee doen. Ik was overgeleverd aan hen en hun ideeën. Het was ook niet raar dat ik schoorvoetend de deur uitging, onderweg naar de onvermijdelijke ontmoeting met hen. Ik zag er zo niet naar uit. Ik wilde eigenlijk overal zijn en elk probleem onder ogen zien, maar niet dit probleem en niet met hen. Maar ik moest. Ze hadden mij gedwongen. Bij wijze van spreken hadden ze hun vieze lichamen op mij gedrukt en hun geslachtsdelen in mij gestoken. Ik wilde het niet, maar zij vonden dat het nodig was. Zij wisten wat goed voor mij was en als zij dit probleem op zouden lossen was dat goed voor mij. Ik had niets te zeggen. Voordat ik hen leerde kennen wist ik niet eens dat ik dit probleem had. Laat staan dat ik wilde dat het opgelost zou worden, maar ik moest. En daarom liep ik met tegenzin naar hen toe.

Met elke stap voelde ik mijn tegenzin in weerzin veranderen. Ik zag ertegen op om ze weer te zien. Om hun strontvervelende stemmen weer te horen. Om in die waterige ogen te moeten kijken. Ik wilde gewoon niet. Ze waren mij te vies, te onaangepast, maar ik moest. Er was geen andere keuze en dus liep ik verder. Stof dwarrelde op waar ik mijn voeten neerzette. Ik zag het niet. Mijn blik was wel naar de grond gekeerd, maar ik registreerde niets. Ik liep alleen, onderweg naar het huis waar ik nooit meer een stap binnen wilde zetten. De gedachte alleen al, dat ik daar nooit meer naar binnen zou hoeven. Het was zo wrang dat ik om mijzelf moest lachen. Ik wilde zoveel en veel was ook haalbaar. Dit kwam niet eens in de buurt van haalbaar meer. Ik zag mijzelf al zitten, dagen nadat ik niet op de afspraak met hun geweest was. Het was geen prettig gezicht, zelfs niet in mijn fantasie. En ik weet dat ik vreselijke dingen kan bedenken. Taferelen waar normale mensen walgend van weglopen, zaken die het daglicht doen wegjagen. Dat soort dingen. Iemand heeft ooit gezegd dat ik gezegend ben met een zieke geest. Iets wat ik best vind meevallen en daarom niet over nadenk, maar wat zij mij voorspiegelde overtrof mijn stoutste dromen. Ze dulden ook geen tegenspraak, van niemand. Niet dat het überhaupt in mij opgekomen was om ze tegen te spreken. Ik zou niet eens durven!

Voor mij doemde het huis op waar ze woonde. Mijn eindbestemming. Ik zag een van hen al in de deuropening staan. Angstvallig deed ik nog een poging hem niet te zien door alleen naar de grond te blijven kijken, maar ik wist dat hij wist dat ik hem al gezien had. Hij zwaaide naar mij, net zo lang tot ik mijn hand in een begroeting opgetild had. Een grimas trok over mijn gezicht. Het moest doorgaan voor een glimlach, maar ik kon er niet meer van maken. Hij heette mij welkom en deed net of hij niets gezien had. Ik was daar wel blij om. De laatste keer dat ik een vies gezicht trok toen ik bij ze was bleek geen sinecure. Ik wilde dat niet nog een keertje meemaken, al voelde ik wel de vrees dat ik het later nog te horen kreeg. Later als mijn probleem opgelost was. Het was afwachten. Met hen wist je nooit. Zij waren de koningen van uitgestelde angst en dingen die het daglicht niet konden verdragen. Met deze gedachte stapte ik het huis binnen, de schemerige wereld in waar zij verbleven. Hier was mijn probleem ontstaan en hier zal het ook weer opgelost worden, tenminste dat hoopte ik maar. Ik werd de gang doorgeleidt naar de kamer waar ik de vorige keer ook was. Er werd gevraagd of ik op de bank wilde plaatsnemen.

Ik keek de kamer rond. Op de plaats waar de vorige keer een tafel met drie stoelen stond bleek een felrode bank te staan. De stof was vaal geworden van ouderdom, alsof het jaren in de volle zon had gestaan. Slijtplekken op de zetels, vooral aan de linkerkant. Daar had iemand duidelijk zijn favoriete plekje gehad. Ik ging aan de andere kant zitten. De veren onder mij kraakten een beetje. Ik bleef ook omzichtig zitten, niet gerust op wat er zou gaan gebeuren en ook de bank vertrouwde ik niet. Degene die mij bij de voordeur opgewacht had was alweer verdwenen. Ik was alleen in de kamer. Alleen met de bank waarop ik zat en het afbladderende behang. Ze noemde dit hun leefkamer, maar er was niets. Alleen een bank, een vieze houten vloer en behang dat aan alle kanten schimmelde en van de muren afviel. Ik zou hier niet kunnen leven, maar ik was ook niet zoals zij. Zij zouden nog kunnen overleven op een vuilnisbelt, dat wist ik zeker.

De gedachte was mijn hoofd nog niet uit of de deur knalde open. Twee van hen kwamen binnen. Hun gezichten op onweer, alsof ze mijn gedachte gelezen hadden. Ik werd verzocht op te staan en naast de muur te gaan staan. Zonder hen verder aan te kijken deed ik wat ze vroegen. Ik stond naast de muur met mijn gezicht naar de kamer gericht. Ze mompelde wat. Wat ze precies zeiden ontging mij, maar de toon niet. Er was iets niet goed. Ze waren ergens geïrriteerd over. Iets wat ik gedaan had? Ik kreeg het niet te horen. Ik moest meekomen, we waren hier klaar. Ik draaide mij om, keek ze beide aan en liep de kamer uit. In de gang werd ik verzocht de gang door te lopen naar het einde, verder de schemering in. Nu wist ik van de vorige keren dat er aan het einde van de gang de keuken lag en daarachter hun tuin. Wat zouden ze willen? Waar werd ik deze keer naar toe gebracht? Ik was ergens een beetje nieuwsgierig, terwijl ik aan de andere kant overal wilde zijn behalve hier. Ik liep verder de schemering in tot ik bij een deur kwam. Achter mij werd gesist dat ik de deur moest openmaken en doorlopen. Ik deed wat mij gezegd werd, zonder iets ertegenin te brengen of een vraag te stellen. Er was toch geen andere keuze. Ze hadden mij in de tang. Zij moesten ook mijn probleem oplossen.

De deur zwaaide open en tot mijn grote verrassing zag ik geen keuken, maar een andere kamer. Weer schimmelend, afbladderend behang op de muren. Ik kon nog vaag de bloemen die ooit op het behang hadden gestaan onderscheiden. De rest was bruin van de schimmelvlekken en ranzigheid die erop zat. De vloer was kaal en redelijk schoon. In de hoek lag wat stof, maar voor de rest zagen de planken die de vloer vormde er redelijk netjes uit. Ze duwde mij naar binnen en ik struikelde over de drempel. Met een harde klap viel ik op de grond. Achter mij een korte lach en de deur zwaaide weer dicht. Ik was weer alleen in een kamer. Ik keek rond, vier muren en afbladderende verf. Waar was de keuken die hier eerst was? Er was nergens iets te zien dat leek op de ruimte die dit eerst geweest was. Net alsof deze kamer altijd deze kamer was geweest. Ik begreep er niets van en net als ik wilde opstaan zwaaide de deur weer open. De enige van hen die ik nog niet gezien had kwam binnen. Hij sleepte een matras met zich mee dat hij op de grond wierp. Het stof in de hoeken dwarrelde op. Hij wees naar het matras en gebaarde dat ik erop moest gaan liggen. Ik keek naar het ding. Het was nog ranziger dan de muren. Vieze bruine vlekken, zelfs vlek op vlek en er kwam een geur vanaf die prikte in mijn ogen. Ik schudde mijn hoofd. Daar kon ik niet op gaan liggen. Dat was te ranzig, te goor. Ik kon dat niet. Maar ik had geen keuze. Hij gebaarde nog een keer. Liggen. Ik schudde weer mijn hoofd en dat kwam mij duur te staan.

De rest kwam binnen stormen en trapte mij het matras op. Ik werd net zolang geschopt tot ik kermend van pijn op die ranzige mat lag. De geur omringde mij als een natte, warme deken. Ik kokhalsde. Het was te smerig. Weer een trap. Ik mocht niet kokhalzen, niet kotsen en moest mijn bek houden. Het enige wat ik mocht was luisteren en kijken. Ze lachten, alle vier lachten ze als boeren met kiespijn. Ik zei niets en keek ze alleen aan. De walm prikkelde mijn neus, vrat zich in mijn ogen. Ik moest goed mijn best doen om niet weer te kokhalzen. Ik wilde niet nog een keer getrapt worden. Hun voeten deden zeer. Hun tenen waren net kleine hamers. Ze waren uitgelachen. De blik in hun ogen ging van plezier naar een onbedwingbare honger. Honger naar het oplossen van mijn probleem. "Uitkleden" siste een van hen naar mij. Ik keek hem verschikt aan. Wat zei hij nou? Ik had dat niet goed verstaan. Hij siste het nog een keer, deze keer trok hij aan mijn jas. Uit moest het, alles wat ik droeg. Geen kleding. Ze zeiden dat kleding het probleem in de weg stond, dat kleding het zelf kon verergeren. Ik deed wat ze zeiden. Omzichtig deed ik mijn kleren uit. Geen moment mocht ik het matras verlaten. Ik mocht niet eens gaan staan. Alles moest uit, maar het moest op het matras gebeuren.

Daar zat ik, poedelnaakt in de stank van een smerig matras. De vieze vlekken die erop zaten waren nattig. Ik voelde de vochtigheid op mijn vel. Sommige delen waren juist hard, daar waar de vlekken ingedroogd waren. Het voelde vies aan, maar ik liet niets merken. Ze wilde dit en tegenspraak werd niet op prijs gesteld. Ik keek ze aan. Misschien keek ik ze zelfs strijdlustig aan, dat weet ik niet. Ik voelde mij niet strijdlustig, meer bang. Voor ik het wist lagen ze alle vier boven op mij. Ik voelde dingen in mij gestoken worden. Geslachtsdelen? Vingers? Handen? Ik wist het niet, alleen dat het pijn deed. Verschrikkelijk pijn. Ik gilde het uit, maar dat duurde niet lang. Ik had mijn mond nog niet geopend of er werd iets ingeduwd. Ik proefde zweet, zand en iets dat ik niet thuis kon brengen. Wat er ook in mijn mond geduwd werd, het werd er met grote kracht ingeduwd. Ik kokhalsde weer. Dit leek een van hen plezier te brengen. Ik hoorde gegrinnik boven mij. Om de buurt staken ze dingen in mij en op een gegeven moment wachtte ze niet eens meer op elkaar. Van alle kanten verdween hun vlees in mij. Handen, voeten, geslachtsdelen, alles wat ze maar in mij konden proppen ging naar binnen. Zelfs op plaatsen waar normaal gesproken niets kon binnendringen wisten zij iets in te stoppen. Ik werd binnenstebuiten gekeerd, gemangeld en misbruikt op de meest gruwelijke manier. Elke keer als ik wilde schreeuwen van pijn werd mijn mond volgepropt met hun vlees. Ik kon niet schreeuwen. Ik kon helemaal niets meer. Ik was volledig aan hen overgeleverd. ik moest wachten tot zij mijn probleem opgelost hadden. Maar wat was mijn probleem? Ik wist het niet meer. Alles werd zwart voor mijn ogen.

Geen opmerkingen: