3 januari 2015

In het kort

Achtergelaten in een ondiepe greppel, mijn lichaam voelt aan alsof het door een vrachtwagen is overreden. Ik klem de restanten van mijn kleding strak om mij heen. Niet dat het iets helpt, de scheuren laten koude en wind toe. De flarden beschermen mij niet tegen de elementen, maar het idee dat mijn naakte lichaam bedekt is voelt prettiger. Ik beweeg niet. Mijn lichaam doet zeer, overal voel ik pijn. Ik ben gemangeld en als oud vuil neergegooid in de greppel waar ik nu lig. Het harde gras prikt in mijn zij, in mijn benen en de stenen ondersteunen mijn hoofd. Het gevoel dat ik moet huilen stijgt op, maar de tranen komen niet. Ik ben helemaal leeg gehuild. Er zijn geen tranen meer. Er is niets meer.

Mijn keel voelt rauw aan. Het urenlang schreeuwen heeft hiervoor gezorgd. Ik weet ook niet hoe lang ik al in deze greppel lig. Ik open mijn ogen en zie een weiland aan de andere kant van de greppel liggen. Het gras in de greppel is droog, lang en vol met onkruid, terwijl het weiland er als een groene, uitgestrekte zee bijligt. Opeens zie ik het jongetje staan. Hij kijkt triest, bijna alsof hij ook moet huilen. Zijn kleding hangt los om zijn lichaam en soms trekt een windvlaag het strak. Witte kleding, alles wit. Bijna zo wit als zijn gezicht en net zo triest. Ik wil roepen naar het jongetje, maar er komt alleen een zacht gekras uit mijn keel. Niets meer. Het jongetje kijkt in mijn richting, alleen heb ik niet het idee dat hij mij ziet. Zijn ogen lijken wel niets te registreren. Niet dat ik het goed kan zien, het jongetje is zeker vijftig meter van mij verwijderd en ik zie niet goed in de verte. Ik doe nog een poging om zijn aandacht te trekken, maar mijn stem werkt niet mee. Bewegen durft ik niet. Ik ben veel te bang dat de flarden van mijn kleding wegwaaien en ik hier helemaal open en bloot in de elementen lig.

Dat jongetje doet mij denken aan mijzelf, jaren geleden. Zijn verdriet lijkt op de tranen die ik pleegde over de viezigheid die ik op mijn broek morste. De eerste keer dat ik klaarkwam was recht op mijn schone broek. Ik durfde niet naar huis te gaan, omdat iedereen kon zien wat ik gedaan had. De vlek was onmiskenbaar en ik huilde dikke tranen. Uiteindelijk was ik zonder dat iemand het zag thuisgekomen en volledig gekleed in mijn bed gaan liggen. Het kon mij niet schelen, in bed was ik tenminste veilig en kon niemand iets zien.

Met een ruk trek ik de dekens dichter om mij heen. Mijn blik is nog steeds gericht op het jongetje op het weiland. Nu ik wat hoger lig zie ik dat hij geen schoenen draagt. Zijn blote voeten stevig in het groene gras onder zijn voeten. De wind trekt harder aan zijn kleding. De losse delen klapperen in de wind, zijn magere lichaam is hierdoor duidelijker te zien. Ik vraag mij af hoe mijn bed in deze omgeving gekomen is. Of ik niet aan het dromen ben. Waarom lig ik hier? En waarom doet mijn lichaam zo pijn? Ik voel mij misbruikt, gemangeld en mishandeld. Alsof ik in de handen van een psycho met een voorliefde voor mannen viel en ben losgelaten. Wat doe ik hier? Ik staar naar het jongetje en wil dat hij weggaat. Hij jaagt mij angst aan. Het lijkt wel een geest. Een echte geest, niet eentje die ik bedenk in de krochten van mijn geest en waarmee ik mijzelf soms angst aanjaag. In gedachte zeg ik tegen het jongetje dat hij moet weggaan. Niet dat hij luistert. Natuurlijk luistert hij niet, ik spreek hem niet direct aan. Ik spreek hem helemaal niet aan. Ik durf niet. Ik ben bang en weet niet waar ik ben. Weer vraag ik mij af hoe mijn bed hier komt.

Tien minuten gaan voorbij en niets gebeurt. Ik lig in mijn bed, de dekens strak om mij heen en verderop staat het jongetje in het gras naar mij te kijken. Ik weet zeker dat hij mij ziet. Zijn blik is onophoudelijk op mij gericht. Zijn ogen staan leeg, maar hij ziet mij. Hij moet mij zien. Het moet. Ik lig hier in een gigantisch bed. Felle kleuren op groen gras. Het moet opvallen, maar hij beweegt niet. Hij kijkt mij alleen aan met die trieste blik op zijn gezicht. De twintig meter die ons scheidt is zo overbrugt en hij moet wel heel blind zijn als hij mij niet ziet. Ik wil de dekens het liefste over mijn hoofd trekken. De buitenwereld buitensluiten, maar ook dat durf ik niet. Ik ben veel te bang voor wat er dan kan gebeuren. Hier in het gras kan het nooit veilig zijn. Ik wil naar huis, maar weet niet hoe ik daar moet komen. Het jongetje kan ik het niet vragen. Hij ziet er verdwaald uit. Verdwaald en toch weet hij precies waar hij is. Ik wil het niet weten, ik wil het hem niet vragen. Ik wil naar huis. Ik wil hier niet zijn. Het duurt mij allemaal veel te lang. De dekens zijn gelukkig warm, ik trek ze nog iets strakker tegen mijn lichaam.

Geen opmerkingen: