20 januari 2013

Stroomopwaarts

Eén snee is genoeg, goed diep en over de lengte van mijn arm. Het kleine scheermes bijt diep in mijn vlees, het snijdt de hele ader finaal open. Precies zoals mijn bedoeling was en ik voel het leven uit mij wegvloeien. Een prachtige rivier van rood stroom uit mijn arm, over mijn hand en op de vloer. Ik kijk hoe het rood zich vermengt met de kleuren op de vloer, met het stof en hoe het langzaam een nieuwe rivier vormt. Een rode rivier op mijn vloer, met randen glinsterend van goud.

Het laat zich door niets en niemand tegenhouden. Het rood vloeit als één beweging over de vloer, vanuit de plas die zich onder mijn lichaam heeft gevormd. Ik glimlach als ik zie hoeveel kostelijk levensvocht ik al verloren ben en besluit de stroom te gaan volgen. Mijn ogen volgen de rivier, beginnende bij het meer onder mijn lichaam en over de streep die de rivier vormt. Inmiddels heeft het de muur tegenover mij bereikt en ik verwacht dat deze barrière de loop zal gaan veranderen. Maar niets is minder waar. De loop laat zich niet veranderen. De rivier stroomt gewoon door, alsof er geen muur bestaat. Geen belemmering. Ik glimlach weer en ga met de rode rivier mee. Ik drijf in de stroom en voel de warmte onder mij.

Samen, de rode rivier en ik stromen over de vloer. Langs een verloren stuk speelgoed, een blaadje met gedachten die ik lang geleden opgeschreven heb en verder. Ik kom bij de muur. Het eerste obstakel waarvan ik vreesde dat het de loop van de rivier zal veranderen, maar nu ik dichterbij kom zie ik dat alles in een kier verdwijnt. Ik dender ook door de kier in de muur en kom in de ruimte achter de muur terecht. Alles stroomt door tussen deze ruimte en sijpelt langzaam tussen de vloer. Overal zie ik spinrag, wuivend in de lichte tocht die tussen de meer langstrekt. Stof op de grond vermengt zich met de rode rivier waarin ik mij bevind. De kolkende vloeistof wordt dikker en dikker. Het blijkt niet een muur te zijn die de stroom laat stoppen, maar een berg stof. Opgebouwd over de jaren, stof is de moordenaar van de levende stroom tussen de muur en onder de vloer. Ik lig daar. Tussen het warme rood en het natte stof ingeklemd. Het lachen is mij wel vergaan. Ik vind het niet leuk meer.

Als ik achter mij kijk, naar de weg die we afgelegd hebben zie ik de rode streep langzaam opdrogen. Alles veranderd in een stoffige, kleffe bende van rood, grijs en blubber. Ik wil opstaan als ik opeens een nieuwe golf rood op mij af zie komen. Blijkbaar is er nog meer leven uit mij gevloeid, zoveel dat de rode rivier een wild-kolkende stroom is geworden. Ik zie de golf op mij afkomen. Het stof neemt het gewoon mee. Het is geen obstakel meer, het kan het niet meer verdrinken in zijn droge en allesverslindende omhelzing. De golf rood vocht komt dichterbij en dichterbij. Ik steek mijn handen naar het uit en het overspoeld mij geheel. Het sleurt mij mee, verder de diepte in. Duisternis omringt mij, terwijl ik probeer boven te komen. Alles vloeit om mij heen, kolkt om mij heen en golft over mij heen. Ik verdrink zonder angst in de rode rivier. Ik voel mijn bewustzijn verdwijnen, alsof ik in een slaap wegzink. Het voelt goed.

Enkele momenten later ontwaak ik weer. Ik ben de rivier, de aanwezigheid die overal doorheen stroomt. In de verte zie ik een gebouw, maar zonder een gebouw te zijn. Het lijkt op fimo-klei, alleen veel groter. Groter dan ik en gemaakt van eenvoudige kleuren. Ik stroom naar het gebouw toe en zie dat het een stad is. Overal zijn gebouwen, woningen en andere zaken die een stad maken. Alles draait. In elkaar, om elkaar en in kleuren die ik niet eerder zag. Mijn rode lichaam valt niet op tussen deze kleurenpracht en ik loop de eerste de beste straat in. Mijn voetstappen klinken nat op de ondergrond. Ik heb het gevoel dat ik overal sporen nalaat, maar als ik achter mij kijk zie ik niets. Geen voetsporen, alleen de stad die zich verder uitstrekt. Boven mij, onder mij. Overal is de stad. Ik ben opgeslokt door de gebouwen, straten en kleuren.

Op de hoek van de straat staat een persoon. Een wezen, een aanwezigheid waarvan ik zeker weet dat ik het niet ben. "Pardon!" spreek ik het wezen aan. Het kijkt mij aan, de felgekleurde ogen schieten over mijn lichaam. Het bloed dat ik vorm golft onder zijn blik. Even lijkt het iets te willen zeggen, maar dan rent het hard weg. Het lichaam lijkt op te gaan in de achtergrond, in de kleurenpracht. Benen draaien overuren, de armen klampen zich vast aan een raam en verdwijnen. Ik volg de weg waarin het wezen is verdwenen. De straat neem ik mee. Of moet ik zeggen dat de straat met mij meekomt?

Tussen de gebouwen ontwaar ik meer wezens, maar elke keer als ik dichterbij komt draaien ze zich om en lopen weg. Alsof ik een enge ziekte ben die ze niet willen ontmoeten. Eenzaamheid overvalt mij in deze kleurige stad, een plaats van extreme vrolijkheid. En toch vind ik alleen verdriet en het gevoel er alleen voor te staan. Ik moet verder lopen. Het moet, de stad is er niet voor mij en ik ben er niet voor de stad. In mijn hoofd vormt zich een beeld van mijn lichaam, zoals ik het achtergelaten heb toen ik mijn pols opengesneden heb. Ik denk dat de stad waarin ik mij bevind mijn lichaam is. Niet mijn lichaam zoals ik dat nu ervaar, maar mijn fysieke lichaam. Het gedeelte waar ik het leven uit heb laten vloeien, dat ik verlaten heb. Daarom wil de stad, de wezens in de stad mij niet zien. Om te spreken met mij geef je toe dat het leven zin heeft, door mij te vermijden blijft het leven een raadsel en ongrijpbaar.

Ik kan nu nog maar één ding doen. De stad verdwijnt onder mij. De cirkelvormige aanwezigheid verdwijnt in de duisternis. De kleurenpracht, de gebouwen die her en der verspreid staan worden eerst kleine stippen. Vlekken van kleur die kleiner worden naarmate ik verder wegtrek. Duisternis omringt mij, terwijl de kleuren langzaam verdwijnen. Ik ben weer nergens. Ik ben niets. Zelfs het gevoel dat ik de rivier ben is verdwenen. Er is niets meer, alleen duisternis en mijn gedachten. En het gevoel dat ik mijn lichaam wil zien.

Iets wat niet lang hoeft te duren. Ik zie mijzelf liggen. Tussen de douchecabine en de toiletpot. Eén arm helemaal uitgestrekt, een fel rode lijn eroverheen getrokken. Als ik dichterbij kom zie ik de snede die deze rode lijn is. De wond die het scheermes in mijn arm gemaakt heeft en de plas bloed die uit mij gevloeid is. Ik ben nog niet dood, mijn ademhaling is uitermate oppervlakkig maar nog steeds aanwezig. Waarom niet alle leven uit mij gevloeid is weet ik niet, ik weet alleen dat ik volgende keer niet stroomopwaarts moet gaan. Als er ooit een volgende keer mag komen..


Geen opmerkingen: