27 mei 2011

Pissebedden

Aan de grote hoeveelheid pissebedden die sinds enkele dagen op de straten, stoepen en tuinpaden wandelen is de rapture in tegenstelling tot de ontkennende verhalen zeer zeker begonnen. Pissebedden hebben een voorkeur voor donkere, duistere plaatsen verborgen onder stenen en afgesloten plaatsen. De wereld van straten en stoepen daarentegen is absoluut niet duister, noch erg afgesloten en toch lopen ze vrijelijk over de wereld. Dit kan alleen betekenen dat de wereld in een grote duisternis gehuld is, demonen de aarde bezoedelen met hun stinkende voeten en wij langzaam afglijden naar de poorten van de hel. Tenminste als wij niet allang in de hel verkeren, tenslotte wandelen de pissebedden vrijelijk rond alsof we onder lagen steen en aarde leven.

Als we de geschriften over de rapture moeten geloven zijn de ware gelovigen opgenomen in de koninkrijk Gods, het ware paradijs waar alle christelijke gelovigen zich willen wentelen in de aandacht van hun schepper. Het heeft veel overeenkomsten met het islamitisch hemels koninkrijk, maar alleen durf ik niet te zeggen of de rapture hier rekening mee gehouden heeft. Niet dat het veel uitmaakt nu de pissebedden openlijk de aarde beginnen te bevolken. Ik heb op mijn tocht door de buitenwereld de eerste aangevreten bomen al gezien. Hele kaalgevreten plekken aan de voet van bomen waar het onderliggende blanke hout van de bomen aan de buitenwereld blootgesteld ligt. De wonden zijn vers genoeg om het doorzichtige sap op het gras te zien druppelen. Of dit de schuld is van pissebedden kan ik niet zeggen, het zijn pissebedden of ontegenzeggelijk engere wezen welke wij niet kunnen zien. Demonen of wezen uit de diepere krochten van de hel die je liever helemaal niet wil zien, als dat al kan. Als mens hebben we de levensreddende eigenschap om alles wat afwijkt van de normale gang van zaken volledig te kunnen negeren. Hierdoor zien we geen demonen, geen geestverschijningen en zeker geen monsters uit de diepste duisternis wandelen over de aarde. Het is ons geluk en onze ondergang.

Zoals de geschriften al zeggen worden alleen de ware gelovige opgenomen in het koninkrijk, maar iemand die geen oog kan hebben voor het koninkrijk zal nooit opgenomen worden. Wie de werkelijke wereld niet kan zien omdat hij of zij oogkleppen opgezet heeft kan geen ware gelovige zijn. Alleen de mensen die de demonen onder ogen durven te komen, die de krankzinnigheid van het monster in het gezicht durven te staren zal opgenomen worden. En dat zijn heel weinig tot geen mensen, wij mensen kunnen het aangezicht van de hel waarin we leven nooit in zijn werkelijkheid aanzien. We zouden in een oogwenk het gezonde verstand verliezen en veranderen in een catatonisch wezen dat alleen nog kan sterven om te leven. Ik zou mijzelf nooit tot een ware gelovige willen rekenen, al heb ik meer gezien van de hel waarin we leven dan menig persoon kan zeggen. Alleen mythische wezens als engelen en onnoembare wezens in het aangezicht van God durven zich werkelijk tot de ware gelovige te rekenen. Zij durven ook zonder te blikken of blozen de demonen en monster waar wij tussen leven onder ogen te komen. We zijn blind gemaakt door ons gezond verstand, voor de angst het normale te kunnen verliezen. De wetenschap dat we nooit meer normaal boodschappen kunnen doen maakt ons nog blinder.

Maar nu de duisternis gekomen is en de pissebedden hun ondergrondse burchten verlaten hebben zal het ware aangezicht van de wereld langzaam zichtbaar worden. Onze ogen kunnen ons niet veel langer meer bedriegen met zonneschijn en vrolijke kleuren terwijl de wereld vol zwartheid en monsters is. De struiken en bomen om ons heen zullen de klauwen en tanden niet langer meer gaan verbergen. Uiteindelijk zullen we ze zien en vele verliezen hiermee hun verstand, als dat al niet gebeurt is. De wereld wordt de hel die het altijd al geweest is, we hoeven nu nog alleen maar te wachten. Ik weet alleen niet of ik het aankan. Of ik wil wachten tot ik de demonen onder ogen kan komen. De monsters die ik in mijn verleden gezien heb joegen mij al genoeg angst aan. Misschien is het beter mij de adem te ontnemen met behulp van een vriendelijke boom en een stuk draad. De draad die mijn leven vormt heeft zich lang genoeg uitgesponnen, alleen ben ik bang dat het niets zal uitmaken. Sterven in de hel betekent herboren worden in de hel. Ik zal altijd hier weer terugkeren, alleen met pijn in de keel en in de omhelzing van een vriendelijke boom. Wat moet ik nu doen wanneer de angst om te sterven mij de zin om te leven ontneemt? Wanneer de monsters op de deur kloppen en ik open wil doen? Ik wil niet wachten tot de rapture zich werkelijk voor onze ogen ontvouwd. De duisternis in mij is al groot genoeg.. Er wonen alleen geen pissebedden.

26 mei 2011

Vondsten uit een ladekast

Het was de bedoeling Jezus ten rustte te leggen, maar voor ik er erg in had was ik een lange grijze gang ingewandeld. Zover ik kon kijken zag ik alleen maar grijze ladekasten, potdicht geklemd om een grote grijze muur te vormen aan beide kanten van de vloer. Ook de vloer was grijzer dan mijn gedachten en ergens had ik hier ook ladekasten verwacht, maar er lag niets meer dan een laag stof. Achter mij was het uitzicht niet veel beter, lange grijze muren gevuld met lades van vloer tot plafond. Hoger dan mijn armen konden reiken strekten de lades zich uit. Ik schatte de hoogste lades op een meter of drie boven mijn hoofd en vroeg hoe iemand daar ooit spullen in en uit kon halen. Nergens was een ladder of een mogelijkheid om omhoog te klimmen te zien. Alleen een grijze muur van lades en de lichtgrijs metalen handvaten om ze open te kunnen trekken.

Ik strekte mijn hand uit om deze gelijk weer terug te halen. Waarom zou ik een lade opentrekken? Ik wist niet wat erin zat en de nieuwsgierigheid die in mij brandde was niet zo groot dat ik het risico op een lade van Pandora wilde stuiten. Het leek mij beter de gang verder in te lopen en te zien wat ik zou tegenkomen. En zo volgde ik het stof terwijl het voor mijn voeten omhoog dwarrelde en mij voorwaarts dreef langs de grijze wanden. Het landschap bleef eentonig grijs, grijze wanden met grijze vierkanten die de lades vormden met iets boven de helft van het vierkant een metalen handgreep. Ik besloot de handgrepen te gaan tellen, maar zodra ik de drieëntwintigste geteld had vond ik dat ik de rijen beter kon gaan tellen en besloot het hele tellen van dingen te laten zitten. Het was beter te gaan lopen, wat ik weer deed. De lades bleven zich uitstrekken in de vertes en van vloer tot plafond.


Was ik een hoek opgeslagen? Ongeveer honderd meter, misschien tweehonderd meter bij mij vandaan zat een man op zijn knieën in een ladekast te zoeken. Hij had de tweede la van de vloer opengetrokken en zat driftig te zoeken tussen de welke dingen er ook in mochten liggen. Hij was net als ik gekleed in stemmig zwart, alleen was zijn overhemd helemaal stoffig en zag er oud uit. Zelfs zijn haar en gezicht zagen er van een afstand stoffig uit, alsof hij een kwartiertje over de grond gerold had voordat hij was gaan zoeken in die lade. Zachtjes liep ik verder in de veronderstelling dat hij mij vanzelf zou opmerken, mijn voetstappen echoden sinds ik door de gang liep regelmatig langs de lades. Toch liep ik nu zachtjes om hem niet te laten schrikken, maar hij merkte mij geen enkel moment op. Hij bleef driftig zoeken, zijn armen diep in de lade begraven en met veel misbaar de inhoud overhoop halend. Het tartte ook elke verbeelding toen hij triomfantelijk een grote paarse dildo uit de lade trok. Een grote grijns stond op zijn gezicht. Dit was wat hij zocht en hij sloot de lade door zijn dijbeen ertegenaan te duwen. Geolied sloot de lade zich en de man keek mij aan.

Ik herkende mijzelf. Alleen grijzer, stoffiger en met iets langer haar. Alsof ik naar een oudere versie van mijzelf stond te kijken, maar waarom zou ik in godensnaam een paarse dildo uit een grijze ladekast willen halen. Wat zou mij zoveel vreugde schenken als ik het zou vinden? Ik wilde het net aan mijzelf vragen toen ik hard wegliep. De paarse dildo triomfantelijk boven mijn hoofd zwaaiend als een trofee die de beker van een belangrijke wedstrijd kon overtreffen. Voor ik er erg in had rende ik mijzelf achterna, onze schoenen in hetzelfde ritme over de stoffige vloer laten roffelen. We rende een tijdje door tot ik moe werd en de strijd moest opgeven. Ik zag mijzelf met de paarse dildo nog steeds boven mijn hoofd zwaaiend in de grijsheid van de gang verdwijnen. Het stof dwarrelde mij achterna. "Stop!" schreeuwde ik mijzelf nog achterna, maar ik luisterde niet. Ik verdween zonder een woord te zeggen.

Er zat niets anders op dan te lopen in de hoop dat ik mijzelf zou terugvinden. Ik begon weer het stof te volgen dat ik met mijn voetstappen opwierp. Lang hoefde ik niet te lopen voordat ik het geronnen bloed van een mens op dier op de grijze ladekasten vond. Een rode veeg en spetters waren over zekers zeven lades uitgesmeerd, alsof iemand bruut met een hamer geslagen was en langs de muur in elkaar gezakt was. Het stof op de grond was onaangeroerd, geen voetstappen of sporen van een vechtpartij. Er lag ook geen lichaam, alleen het bloed op de grijze vierkanten herinnerde aan wat er gebeurt was. In de tijd van de hamer en sikkel, in de Sovjet Unie wisten ze wel raad met deze sporen. Een dikke lik verf zou het in een oogwenk laten verdwijnen voor de natie erg had in wat er gebeurt is, maar dat was lang geleden. De Sovjet Unie was niet hier, al herinnerde de grijze muren zich wel aan die tijd. Vergane glorie en nu met bloed aan de muren. Ik wreef mijn vingers over de plakkaat, het was al hard geworden. Dit bloed zat er al lange tijd, wat de donkerbruine keur ook verklaarde.

Ik liep verder, veel meer zat er niet op. In een halfgeopende la vond ik mijn broek terug, hangend aan de rand van de lade en iets verderop vond ik sperma terug druipend van een handvat. Wat was hier gebeurt? En waar was ik gebleven? De gang strekte zich uitgestorven van elk leven voor mij uit. Ik wierp voorzichtig een blik in de lade. Nu deze openstond kon ik mijn nieuwsgierigheid naar de inhoud niet meer inhouden. Het was verbluffend, tot op de dag van vandaag durf ik niet te herhalen wat ik vond in de ladekast. De dingen die onder mijn broek lagen tarten nog steeds mijn gedachten en mijn beschrijvingen.

24 mei 2011

Negentien stenen

Kaarsrechte bomen strekken zich uit in een modderig veld van paarse bloemen. Het bruin van de modder vermengt zich met het paars van de bloemen door de mist die traag over het veld trekt. Niemand beweegt, niemand doet iets. Misschien dat enkele bomen uitwijken voor de mist, maar ik ben meer gefixeerd op het paarse veld dat zich voor mij uitstrekt. "Waarom?" vraag ik mijzelf af. "Waarom zijn die bomen zo statig, de bloemen zo paars en de modder aanwezig?" "Waarom?" En hoe vaker ik het mij afvraag des te onwerkelijker word het beeld. De mist golft langzaam tussen de bomen door, alleen tegengehouden door enkele stenen in de verte. Maar zelfs zij zijn te klein om de opmars van mistflarden te stuiten, het golft er net zo makkelijk omheen als olifanten om een berg heen trekken. Opeens weet ik hoe Hannibal zich gevoeld moet hebben toen hij de Alpen introk. Eenzaam, verlaten van alles en iedereen tussen de rotsen en mistflarden.

Ik wil het veld oplopen, maar de angst voor de modder, de mist en de paarse bloemen houd mij tegen. Irrationele angsten voor alledaagse zaken en toch weten zij mij een grote angst in te boezemen. Het zijn niet zomaar paarse bloemen, de kleur heeft een intensiteit die normale kleuren overtreft. De mist kan deze kleurenpracht niet eens verbloemen, het versterkt het juist door er een witte waas overheen te leggen. Ik kijk naar de golvende mist en voel hoe het mij bij de keel grijpt, mij naar de grond wil trekken en wil overmeesteren op een manier die ik niet wil beschrijven. Het veld is ontoegankelijk voor mij, terwijl ik er toch overheen moet lopen. Ik moet naar de bomen toe. De statige stammen roepen om mijn aanwezigheid. Het gevoel van hun bast onder mijn handen moet bevredigd worden, maar ik ben bang. Zo bang dat ik alleen maar kan kijken naar het uitgestrekte veld. De rillingen lopen over mijn rug als ik aan de bloemen denk, aan de zuigende modder waarin ze groeien.

Toch trek ik de stoute schoenen aan door ze uit te trekken. Ik kan mij niet laten weerhouden door een gevoel. De doelloosheid van angst mag mij niet stoppen de bomen aan te raken wanneer ik dat wil. Zonder verder na te denken gooi ik mijn schoenen uit en plaats mijn blote voeten in de modder. De combinatie van zand en water sijpelt tussen mijn tenen en langs mijn wreef. "Is dit nu de modder waar ik zo bang voor was?" Ik lach om mijn eigen irrationele gevoelens en neem de eerste stap voorwaarts, de mist in. Niet ver van mij vandaan is de eerste steen. Een groot grijs voorwerp tussen een veld van de paarse bloemen. Het merendeel ligt diep weggestoken in de zuigende modder, maar de steen lijkt het niet erg te vinden. Enkele bloemen groeien dicht op de steen, dicht genoeg om hun bladeren over zijn flank te leggen en zelfs dat deert het niet. Ik voel mij gesterkt door de kracht van de steen. IJskoud laat het alles over zich heen komen zonder een vin te verroeren. Wat is hij anders dan mijn loslippige gedrag aan de rand van het veld. Ik loop verder en zie de volgende steen opdoemen in de mist en bloemen.

Waar de vorige statig was in zijn verschijning is deze steen een dwerg. Een miserabel ding, nog niet eens goed genoeg om een kring te maken in een plas water en toch houdt het zijn waardigheid in de mist en zee van bloemen. Ik til het uit de modder en veeg het bruine spul ervan af. Een grijs blok blijft in de palm van mijn hand liggen. "Wat moet ik met jou?" vraag ik de steen en het antwoord met een doodse stilte. Geen vogel zingt een lied, zelfs de wind is tijdelijk gaan liggen. Ik laat de steen vallen. Een zacht flopgeluid klinkt van de grond en ik loop weer verder, stenen verschijnen steeds sneller uit de mist. Het is alsof er meer stenen dan bloemen in dit veld groeien, alsof de bomen gedragen worden door deze harde voorwerpen. Overal waar ik kijk zie ik stenen tussen de modder liggen, bomen schieten tussen ze door uit de modderige bodem en worden weer verdrukt door dezelfde stenen. De bloemen zijn ondergeschikt aan alles. "Waarom was ik zo bang voor de bloemen" Zelfs de kleur valt weg tegen het grijs van de stenen, tegen de bruine stammen van de bomen en de modder. Ik loop verder en mijn gevoel voor alles sijpelt weg als water in de bodem. Het zal de bomen voeden en de stenen ondersteunen. Negentien stenen telde ik en toen vond ik het genoeg. Ik heb de bomen bereikt, eindelijk kan ik ze voelen. Voorzichtig trek ik mijn tong over de bast en weet dat ik nog leef.

Negentien stenen geleden begon ik te tellen..

23 mei 2011

Onwillekeurige vrijheden

Ongeveer drieëntwintig dagen geleden begon ik je met onfatsoenlijk te begluren, tenminste ik denk dat het drieëntwintig dagen geleden was. Het kan ook langer of korter zijn, maar dat doet niet af aan het feit dat ik je begluurde wanneer ik maar kon. 's Ochtends bij het opstaan keek ik eerst of je nog in de buurt zat. Of je geursporen nog over het tuinhek gedrapeerd waren of dat ik een glimp van je kleding kon opvangen in het ochtenddauw. Je merkte nooit dat ik er was, altijd maar bezig met jezelf en je lange blonde haren. Soms bracht je een vriendinnetje mee, met nog blondere haren, maar in haar was ik niet geïnteresseerd. Alleen jou wilde ik onfatsoenlijk begluren, mijn tong uit mijn mond en het geslacht in de hand. Dagenlang ging het door. Dagenlang fantaseerde ik dat ik je haren streelde en jij zuchtend in mijn armen lag.

De eerste keer dat ik je zag kan ik mij nog goed herinneren. Je had plaatsgenomen op een onmogelijke plek bovenop het tuinhek en de drie bomen die verderop groeien. Ik keek net door het slaapkamerraam naar buiten om het weer te controleren toen ik je zag zitten. Je keek naar mijn huis, maar zag mij niet door de zwarte glinstering op mijn ramen. Ik verstopte mij achter de gordijnen en begon met je te begluren, dagenlang en soms in de nacht. Ik wist niet wie je was, hoe je heette en waarom je daar was gaan zitten. Het maakte mij ook niet uit, je was het eerste schepsel dat ik ongegeneerd kon begluren zonder dat iemand begon te klagen. Ik keek nog langer en voor ik het wist begreep ik dat jij mij niet kon zien. Toch bleef ik voorzichtig, het feit dat je mij niet zag had in mijn ogen vooral te maken met het gesloten karakter van mijn woning. Ik dacht niet dat jij moedwillig met je ogen dicht in hoge bomen en mijn tuinhek plaats durfde te nemen. En daar zat je dan, je blonde haren in de wind. Je geur dreef door mijn tuin en de kleuren van je kleding weerspiegelde op het dauw in het gras. Je was een schepsel dat ik alleen in mijn dromen zou zien.

Dagen later hoorde ik je stem voor het eerst. Ik kon niet zien tegen wie je praatte en als ik het wel kon zien zou ik ook niet opgelet hebben. Ik was meer bezig mijn geslacht in het gelid te krijgen en mijn oog op jou te fixeren dan letten op de omgeving. Je droeg een groene jurk met een kleine blauw ceintuur, dat weet ik nog goed. En je sprak, voor mij uit het niets. Je stem zweefde tussen de boomtakken en langs de blauwe lucht naar het oor van je toehoorder. Hij zie iets terug en weer hoorde ik niet wie of wat hij was. Er was niemand anders, je sprak tegen mij. Je zoetgevooisde stem was voor mij bedoeld, je woorden waren tegen het huis gesproken. Tegen de bewoner die schuilde achter de duistere ramen en zich verstopte achter de gordijnen, maar dat was een leugen. Dat hoefde je mij niet te vertellen, je had gezelschap. Een ander persoon, een dier of een plantaardige vriend. Je sprak tegen iemand anders dan mij, maar even wilde ik dat denken. Even dacht ik dat mijn observaties vreugdeloos zouden blijven. Je sprak nog lang door, de hele dag en een klein stukje in de nacht tot je mij weer verliet voor de koude leegte. Ik ging slapen met jouw stem in mijn oor en de kleur van je kleding op mijn netvlies. Even was ik gelukkig.

De dag daarna kwam je met je vriendin. Zij zag mij onmiddellijk door het gordijn gluren. Het was ook stom van mijzelf. Normaal gesproken keek ik via het verduisterde slaapkamerraam naar je, maar omdat je niet alleen was wilde ik je beter zien. Ik verliet mijn veilige post om in de keuken een blik op je te werpen. Mijn fout had ik gelijk door toen je vriendin je aanstootte en met wilde gebaren op mij wees. Je keek en haalde je schouders op, alsof het je niet kon deren. Of alsof je mij niet kon zien, ik deed de kleur van ongeverfd hout na en ik denk dat ik aardig slaagde. Voorzichtig kwam ik klaar in mijn hand terwijl je vriendin vol afschuw in mijn ogen keek. Ik kon er niets aan doen, dit wilde ik ook niet. Ik was bang dat je nu nooit meer terug zou komen, maar de volgende dag was je er gewoon weer. En de dag daarna ook, alleen je vriendin of de andere vriend kwam nooit meer terug.

En nu zijn we drieëntwintig dagen verder. Misschien iets meer, misschien iets minder.. maakt ook niet uit. Straks ga ik je aanspreken, dan zal ik door het gras in je richting sluipen en voorzichtig mijn hand over je mond leggen. Ik wil niet dat je gaat schreeuwen als ik mijn onfatsoenlijke oog op je zal leggen. Je moet weten dat ik je altijd lief gehad heb en altijd zal liefhebben. De plaatsen waar je gezeten hebt zal ik koesteren in mijn portemonnee. Als je straks lief bent zal ik beloven dagelijks bloemen op je graf te leggen, maar dat vertel ik je straks wel. Nu blijf ik nog even onfatsoenlijk naar je gluren, fantaseren over je huid. Straks zal ik je voelen en weten hoe je echt ruikt. Tot straks, fijn schepsel in mijn tuin. Ik hoop dat je niet zal schreeuwen als ik mijn vrijheden op je loslaat. Ze zijn wat onwillekeurig, maar wel lief.

10 mei 2011

Opgroeien met make-up

Alles wat ik zeg is een leugen, niets van wat ik je ooit verteld heb ik waar behalve de dingen die ik wel meende. Ik laat het aan jou om de leugen van de waarheid te onderscheiden, de waarheid uit de leugen te halen. Het is toch niet waar, alles is onwerkelijk en op die manier wil ik je ook benaderen. Alsof je er niet ben, alsof ik de enige persoon op aarde ben. Niemand meer overgelaten en de bomen mijn laatste vrienden zijn.

Vroeger wilde ik altijd clown worden, in de diepe voetsporen treden van de grote mannen met make-up op hun gezicht. Nooit heb ik iemand dit verteld, het zou toch een leugen geweest zijn. Daarbij zou niemand mij gelooft hebben, ik was geen clown. Ik kwam niet eens in de buurt van een circustent of een doos make-up. De enige make-up die ik ooit in mijn leven gezien heb waren de spullen die mijn moeder op haar nachtkastje had liggen. En de spullen die erin lagen, welke ze gebruikte om haar blauwe ogen te verbergen als mijn vader weer zijn buien had. Verder kwam ik niet. Zelfs de televisie schermde mij af van de mannen met make-up, van clowns en het hele circusgebeuren.

En toen stapte ik een ziekenhuis binnen. Ik weet het nog goed, ik was een jaar of tien. Misschien was ik wel achttien of drieëntwintig... Het maakt niet uit, alles wat ik je vertel kan je opvatten als een leugen en toch heeft het een waarheid in zich. Ik stapte een ziekenhuis binnen, liep een willekeurige kamer binnen en zag mijn eerste cliniclown. Het was een man, of een vrouw... met een veel te grote broek aan en bretels tot op de schouders. Hij had een roodgeschilderde neus en wit omrandde ogen met een streepje zwart. Een echte clown, maar dan zonder humor en de bijbehorende lach aan de broek. In zijn hand hing een kleine driewieler en hij vertelde een verhaal aan een verdrietig kind. Het kind bleek al enkele weken in het ziekenhuis te liggen. De reden waarom heb ik nooit kunnen achterhalen en eerlijk gezegd kon het mij ook niet veel schelen. Ik had alleen oog voor de cliniclown, voor de make-up op zijn gezicht en de geveinsde capriolen die hij uithaalde. Opeens wist ik dat ik een clown wilde zijn. Of beter gezegd ik herinnerde mij de belofte die ik mijzelf als klein jongetje had gedaan: dat ik een baan zou vinden waarbij ik de hele dag make-up mocht dragen, als een clown. Ik wist het weer.

Toch ben ik nooit in de buurt van een make-updoos gekomen. Heb ik nooit een te grote broek met bijpassende schoenen aangetrokken. Een flauwe grap heeft zich nooit tussen mijn dichtgeknepen lippen kunnen friemelen, nooit heb ik mijn kaken wit geschilderd. De enige kennis die ik van clowns heb zijn de beelden die ik van Pipo heb gezien. Alleen zijn kennis heb ik in mijzelf opgezogen en daarna ben ik in de leer geweest bij John Wayne Gacy omdat hij een voorbeeld wilde zijn. Uiteindelijk leerde ik niets en wist ik alles, genoeg om de verkeerde keuzes te maken en niet mijn hart te volgen. Ik wilde opgroeien met make-up en een echte clown worden. Zieke kinderen vermaken of bang maken in ziekenhuizen, de geur van een noodlijdende piste opsnuiven. Ik wilde beter dan Popov worden, maar zelfs daarin faalde ik. Ik ben niets geworden en leef in de gelukkige wetenschap dat ik helemaal alleen ben. Mensen zijn niet mijn vrienden, mensen bestaan gewoon niet. En ik ben geen clown, maar dat is een leugen.

8 mei 2011

Gelukkig zijn we hier alleen

In deze virtuele wereld ben ik een schrijver, een tovenaar van woorden en begrippen. Hier ben ik de baas over mijn eigen universum en krijg ik kleine cadeautjes toegestopt. Meestal via de orakels die men twitter pleegt te noemen. Vandaag op deze schitterende zondag (gezien van een weersoogpunt) werd ik bestempeld tot schrijver door De Here Janus uit een pittoreske, maar verder uitermate toeristische kustplaats in het Zuid-Hollandsche landschap. Mocht je toevallig meedelen in de vreugde van twitter zou ik zeggen: Volg die man, een vreugde voor je tijdlijn. Mag zijn woorden altijd graag lezen en dat zeg ik niet snel over iemand. Zeker niet tegen iemand die openlijk met complimenten strooit richting mijn persoon. Eerlijk gezegd heb ik het nooit op complimenten, maar door De Here Janus ben ik gaan nadenken over mijn virtuele wereld die ik ben gaan creëren op de digitale snelweg. Altijd ben ik op zoek naar de juiste weg, het licht in de duisternis of het einde aan het einde van de tunnel terwijl ik gewoon mijn eigen weg ben. Ik ben mijn eigen licht in de duisternis. Zelfs de duisternis ben ikzelf. Ik maak het donkerder wanneer ik wil en de tunnel eindigt waar ik wil dat deze gaat stoppen.

Vreemd genoeg heb ik mij dit nooit eerder gerealiseerd tot ik vandaag uitgemaakt werd voor schrijver in de volgende bewoordingen. Hij wees mij op de virtuele wereld die ik voor mijzelf gemaakt heb, wars van alle conventies. Mijn eigen regels en mijn eigen woorden die ik in de juiste volgorde zal zetten. Als ik al een volgorde weet te vinden... Soms gaat het goed, dan schijnt de zon op de aarde. Verwarmd deze de bomen en klinkt er mooie muziek tussen de stammen vandaan uit mijn geopende deur. Andere dagen is de duisternis ingevallen en valt er weinig te lachen. Weinig behalve op een sarcastische zwartgallige manier. Ik trek deze dagen door en verplaats ze naar mijn wereld. Mijn virtuele wereld op het wereldwijde web waar ik vele mogelijkheden heb om deze vorm te geven. Ik voel mij geen schrijver en toch noemen mensen mij een schrijver. Daar moet ik ze voor danken, daar moet ik vandaag vooral De Here Janus voor danken. Maar ook mensen als Ineke Wolf of Gavi Mensch die mij op 120 woorden een echte schrijverT noemde. Ik voel aan de boomstammen om mij heen en weet dat zij gelijk hebben. Niet de bomen, maar de mensen die tussen ze door lopen horen mijn woorden. De bomen luisteren alleen naar de klanken en genieten van het zonlicht, de duisternis en het felle maanlicht op hun bladeren. De mensen voelen de gedachten die ik uitspreek.

Het is mijn wereld en soms laat ik je door een klein gaatje meekijken in de diepten van het bos. Ik vertel je nooit alles, maar genoeg om te weten dat het geen veilige plaats is. Nergens is het veilig, maar bij mij kan je uitblazen. Even tot rust komen en weer verder gaan. Het is niet veilig omdat het veiliger is dan elders. Daar heerst de wereld die we allemaal kennen en die ik links laat liggen. Ik maak mijn eigen wereld en trek mij hierin terug, niet omdat ik bang ben.. Maar omdat ik niet wil toegeven dat ik bang ben. Noem mij gerust een schrijver en ik zal je daarvoor danken. Danken voor het compliment en danken voor je vriendelijke woorden. Daarna zal ik weer verder gaan in mijn keuken, een blik werpen op de bomenrij in mijn tuin en een bak koffie zetten. Wees niet bang dat ik je zal uitnodigen, mijn tuinhek staat nooit open. Alleen mag je af en toe naar binnenkijken. Soms, zo nu en dan. Wanneer ik je mijn werelden laat zien, als een kind dat een kijkdoos gemaakt heeft gevuld met kleine woorden. En daarom dank ik iedereen op het twitter voor het laten zien dat ik leef in deze werelden, dat ik niet alleen ben en toch alleen ben. Gelukkig zijn wij hier alleen. Ik ben maar een schrijver!

6 mei 2011

Kort in het bos

"Droog je tranen, meisje.." sprak ik zachtjes tegen haar. Ik wist dat de wereld een slechte plaats was, een omgeving waar meisjes totaal niet veilig doorheen kunnen lopen, maar dat wilde ik haar niet vertellen. Eerlijk gezegd kon het mij niet veel schelen wat er uiteindelijk met haar zou gebeuren. Ik verlangde naar een bepaalde eenzaamheid die je alleen met de dood kon verkopen. Mijn dood, haar dood, de dood van de buurman of gewoon een willekeurig persoon. Het verlangen was groter dan de juiste weg te moeten bewandelen. Daarbij moest ik bij mijzelf blijven, mijn kern erkennen en de duistere zijde die ik ben durven omarmen.

"Droog je tranen" Ik gaf haar een zakdoekje en loodste haar zachtjes naar de voordeur. Zachtjes overreedde ik haar met woorden dat het beter was als ze weg zou gaan, als ze de tocht huiswaarts weer zou aanvangen. De bomen zouden haar wel beschermen. Wolven waren al weken niet meer in deze buurt gezien. Het waren allemaal leugens, roze spinsels die ze makkelijk op haar mouw liet spelden. Ik denk dat ze ergens wel wist dat ik loog, dat ik haar weg wilde hebben omdat ik niet meer tegen haar aanwezigheid in mijn duisternis kon. Toch zei ze niets, ze zei helemaal niets en snikte nog een keertje. Ik veegde de traan van haar wang en toen was ze klaar met huilen. Ze keek mij met roodomrande ogen aan. "Weet je het echt zeker? Denk je echt dat het veiliger buiten is dan hier bij jou?" Ik knikte. "Ga nu maar, nu is het nog licht. De zon gaat over een uurtje al onder.." Ze knikte en liep naar de voordeur. Even aarzelde, alsof ze nog iets wilde zeggen maar trok haar schouders recht en de deur open.

"Oke.." sprak ze. "Ik ben er klaar voor!" Flink stapte ze naar buiten en liep het tuinpad op. "Links aanhouden op het pad" antwoordde ik tegen haar rug. Ze keek nog even om, knikte en stapte door het tuinhek het bos in. Ik keek haar nog even na hoe ze tussen de eerste bomenrij verdween en sloot de deur weer. Het leed was geschiet. Ik had een meisje in gevaar gebracht voor mijn eigen gemoedsrust. Misschien wel voor mijn eigen genot. Ik keek nu al uit naar de mogelijkheid haar verminkte lichaam te vinden in de vroege ochtend. Misschien was ze gruwelijk misbruikt door een van de wandelaars die veelal door het bos gingen op dit uur. Of toch de wolven, de wolven die al sinds jaar en dag langs de paden jagen op kinderen en onwetende mensen. Misschien vond ik haar wel helemaal niet terug, verdween haar lichaam gewoon tussen het dichte struikgewas en de bladermassa. Ik zou het morgen allemaal wel zien.

En toch hoopte ik ergens dat ze het zal redden. Dat ze gewoon de rand van het bos kon vinden zonder ook maar één van de monsters die hier woont tegen te komen. De kans was klein, maar hoe klein een kans ook is deze is altijd aanwezig. Hebben sommige mensen niet altijd geluk? Misschien was zij een persoon die alle geluk van de wereld toegewenst heeft gekregen. Haar uiterlijk sprak dit wel uit, al was ze wel bij mij terecht gekomen. Iets wat voor haar geen gelukkige ontmoeting was geweest, maar dat was allemaal in het verleden nu. Ze was hier geweest en nu had ik haar weer de deur uitgezet. Ik had haar afhankelijk van mijn persoon gemaakt, deelgenoot gemaakt van de diepten in mijn ziel en haar weer de deur gewezen. Je kan het als geluk zien, geluk dat ze nooit de verdorven krochten heeft hoeven ervaren, maar aan de andere kant.. Wat is geluk nog waard als je tegen de avond door het bos moet wandelen?

Ik zag haar betraande ogen weer voor mij toen ik haar verteld had dat ik wilde dat ze wegging. Haar smekende blik die wilde dat ik zei dat ze mocht blijven. Het gevoel val zwartgallige gelukzaligheid dat haar verdriet bij mij opriep. Ik genoot van haar verdriet, van haar pijn en haar gevoel van ongelukkigheid. Ik genoot er zo van dat ik haar wilde slaan, maar ik hield mij in. Het was genoeg haar de deur te wijzen, haar buiten te zetten in een wereld die totaal niet veilig was voor meisjes. Zeker niet meisjes die op haar lijken. Op dat moment hoopte ik dat haar het ergste wat ik kon bedenken zou overkomen. Dat hoopte ik echt. En nu ze weg is maakt het mij eigenlijk niet meer uit. Ik heb mijn eenzaamheid, mijn eigen gedachten en het idee wat ik morgenochtend zal kunnen aantreffen. Ik leef weer in mijn hoofd en het bos zal gevoed worden wanneer het honger heeft. Het duister omhuld mij, als een echte vriend.