30 november 2011

Verdrinken in spreeuwen

Buiten zitten de bomen vol met vogels. Zwarte, kleine vogels die harder kwetteren dan ik mijn muziek kan zetten. Ik gooi een hand rijst naar ze, ongekookt zodat het verder kan komen. Maar ze reageren niet, het kwetteren gaat onverminderd door terwijl de rijst ongezien op het gras valt. Ik kijk een beetje somber naar de korreltjes in het gras. Misschien moet ik het gras onder water zetten, dan kan het gaan groeien en ik uitkijken over de mooie rijstvelden die je ook in het oosten ziet... Die gedachte verban ik gelijk weer uit mijn hoofd, rijstvelden.. Ik heb last van die vogels, van het constante gekwetter over mijn achtertuin. Het geluid dat ze maken als ze met hun vleugels slaan of alleen bewegen. Ik kan niet tegen het geluid van hun veren. En die nare zwarte kleur die ze hebben! Het zijn gewoon misselijkmakende wezens en ik wil ze weg hebben. uit mijn bomen. Weg uit de buurt van mijn tuin!

Alleen ben ik bang voor hun starende oogjes. De glimmende kraaloogjes, ze staren mij terwijl het maanlicht weerspiegeld in de bolling. Ik snap niet hoe ze het doen. Welke houding ik ook aanneem, hoe ik mijzelf went of keer altijd valt het maanlicht op die zwarte kraalogen en schijnt rechtstreeks in mijn ogen. Maar daar houden ze het niet bij, elke keer als ik ze aankijk beginnen ze te bewegen. Laten ze hun veren ruisen en ritselen. Als Duitsers die kuil graven op het strand en deze aan het einde van de dag niet willen dichtgooien. Bier dat doodslaat voordat je het op je tafeltje heb kunnen zetten. Ik voel dat ze mij uitlachen, elke keer weer. Zelfs als ik niet kijk. En volgens mij laten ze mijn koffie ook koud worden met die glinsterende ogen.

Ik werp nog een hand rijst naar ze. Dit keer een stuk harder, harder en hoger. Nu raak ik enkele van de onderste vogels en het gekwetter wordt nog harder. Enkele vliegen weg waardoor ik begin te juichen. Ik spring op en gooi nog een hand rijst. Weer hard genoeg om de onderste vogels te raken. Nu beginnen er meer weg te vliegen en al gauw is de lucht vergeven van de zwarte lichaampjes. Ik schrik van hun hoeveelheid als ze in één grote zwerm opvliegen. Hun ogen gericht op mij, nog steeds het maanlicht reflecterend alsof er niet gebeurt is.

"Wat heb ik gedaan?" denk ik nog terwijl de zwerm zich naar mij keert. Ik sta versteend in de deuropening. Ik weet niet meer wat ik kan doen als ik de eerste vogels van de zwerm mijn richting op zie komen, de rest van de zwarte wolk er dicht op. Enkele seconden later vliegen de eerste vogels langs mij heen naar binnen, vleugels slaan rakelings langs mijn oren en hoofd. Voor ik het weet ben ik omring door de vogellichamen, overal zijn vogels. De zwarte wolk heeft mij volledig omringt, misschien zelfs omklemd in een bizarre greep van miljoenen vogels. Ik laat het gebeuren, mijn ogen wijd opengesperd ondanks de randen en veren die erin slaan. Tranen stromen over mijn wangen, waar ze net zo snel weer gedroogd worden door de klapwiekende vleugels. De kreten van de vogels zijn inmiddels zo dichtbij dat ik ze niet eens meer kan horen. Ze zijn letterlijk onhoorbaar geworden en dat stemt mij voor een moment gelukkig. Ik voel de vleugels langs mij heen gaan, de vogels volgen allemaal de eerste die naar binnenvlogen en dan is het klaar.

Doodse stilte omringt mij. Om mij heen liggen enkele zwarte veren, kleine herinneringen aan de zwerm die net voorbij gevlogen was. Verder houdt alles zijn adem in, het bos is stil. Geen gekwetter meer, geen geruis van veren. Niets, behalve de normale geluiden van brekende takken en het geluid van een verre wolf. Ik kijk omhoog naar de bomen en zie niets dan kale takken. En daarachter de maan, bijna vol. De herinnering aan de schittering van het maanlicht in de ogen siddert door mijn hoofd. Ergens was het heel prachtig, maar zo ontzettend angstaanjagend. Ik ben blij dat het over is en dank de maan hiervoor. De maan zegt niets terug en kijkt alleen op mij neer door de takken van de bomen. Ik draai mij om, sluit de deur en loop door de gang naar de woonkamer.

Een zware zwarte golf komt mij tegemoet. Voor ik het weet is de gang overspoeld met vogels en hun lichamen. Het sleurt mij mee, trekt mij onder. De ogen zijn terug, die starende ogen gevuld met schitterend maanlicht. Ik schreeuw, maar mijn mond vult zich met veren en snavels. Als ik niet beter wist dacht ik dat er zelfs ogen bij zouden zitten. De zwarte golf van vogels slaat over mij heen, oorverdovend gekwetter echoot door de gang en trekt mij nog verder onder. Ik probeer boven te komen, maar mijn armen zijn zinloos in deze massa van te kleine lichamen. Ik zink weg en kan alleen nog maar denken: "Het zijn spreeuwen, doodgewone spreeuwen!"

20 november 2011

Pupilloze ogen

Op mistige dagen als deze haat ik de wereld meer dan normaal. Vanuit mijn keukenraam zie ik nog net het tuinhek en met een beetje geluk de eerste bomen verderop, maar vandaag zag ik geen van beide. Ik keek uit het raam en zag de eerste stappen van het grasveld en het pad dat naar het hek leidt. En daarna verdween alles in een witte kolkende massa, laag hangende bewolking in mijn tuin. Als de gedachten zwervend in mijn hoofd waarheid waren geworden in mijn tuin en ik haatte het. Ik wil het bos vrijelijk kunnen zijn. De bomenrijen, de struiken en soms een glimp van een dier dat erdoorheen wandelde. Mist maak mijn wereld nog kleiner dan deze al is en dwingt het mij naar buiten te gaan om de bomen te voelen. Soms zelf gerust te stellen, omdat zij de natte lucht voelen drukken op hun takken en stam. Vandaag was dit dwingende gevoel meer dan ooit aanwezig. De mist was dikker dan de groentesoep die ik gisteren at en die vond ik ook niet echt lekker. Ik moest naar buiten!

Gewapend met mijn jas en een paar stevige schoenen trok ik de voordeur achter mij dicht en trok de mistige wereld voor mij in. Langzaam lopend liep ik het tuinpad af, in de mist kraakte de tegels harder dan normaal en toch verroerde er zich niets. Op mijn voetstappen na was de wereld doodstil. Letterlijk doodstil, alsof de mist een giftige wolk was die alle levende wezens uitgemoord had. Ik legde mijn hand op het tuinhek. Nat en ijskoud. Piepend, ook harder dan normaal, ging het open. Het boeide mij niet, het geluid gaf aan dat er nog leven in het bos was. Dat de dieren niet alleen waren en ik nog geluid kon maken. Ik liet het hek extra hard dichtvallen om mijn aanwezigheid nog duidelijker te maken. Om de mist uit te dagen mij ook doodstil te laten zijn, iets wat ik bij voorbaat weigerde. Op mistige dagen word ik extra vastberaden, de wereld is te klein om mij op te sluiten. Ik wil niet leven, maar wel aanwezig zijn! Gewapend met deze gedachten liep ik verder het bos in. Ik hoefde niet ver om de eerste druipende bomen te ontmoeten. Mistflarden dwarrelde tussen de her en der verschijnende stammen door. De struiken trokken aan de flarden waardoor ze nog meer verspreidt raakte.

Een hooiwagen rende over een natte boomstam en verschool zich onder een grote struik die half over het hout hing. Waterdruppels hingen aan de bladeren en takken. Ik keek naar het rennende wezen, blijkbaar was ik niet de enige die nog in leven was in de witte, natte wereld. Om mij heen begonnen druppels te vallen, de stilte doorbrekend met het geluid van druppels die op natte bladeren en grond vallen. Dat kon er ook best bij. De hooiwagen was inmiddels helemaal verdwenen, mij achterlatend in de mist tussen de bomen. Druppels vielen op mijn hoofd, schouders en voor ik het wist begon ik ze door mijn jas te voelen. Gelukkig was het bos in de mist te prachtig om mij door het water te laten ontmoedigen. Ik dook dieper de misflarden in, de soep van gisterenavond was vergeten. De nattigheid die door mijn jas sijpelde was misschien vervelend, zelfs koud, maar ik was buiten. Buiten waar niets of niemand zich verroerde. Waar alleen het geluid van vallende druppels en krinkelende mistflarden de stilte doorbraken. Ik durfde eindelijk een keer te zeggen dat ik leefde en er gelukkig mee was.

Ik raakte de harde schors van een boom naast mij aan en deed net alsof ik kon voelen hoe het sap en voedingstoffen naar boven werd getransporteerd. Ik wist ook wel dat bomen in de herfst langzaam in winterslaap gaan en de sapstromen grotendeels tot stilstand komen, maar ik wilde gewoon doen alsof ik het leven kon voelen. Eventjes wilde ik leven, leven voelen en in leven blijven. Met die gedachte liep ik door. De mist zwierf voor mij uit. Soms dik als stapelwolken, soms kon ik twintig meter voor mij uitzien. De bomen in mijn directe omgeving tellen en de natte grond bekijken. Het bos bleef stil, hoe ver ik ook kwam. Het enige geluid waren de druppels die op de grond vielen, niets bewoog. Niets leefde en ergens voelde ik een kleine eenzaamheid die ik snel onderdrukte. Ik had geen zin in eenzaamheid, ik wilde genieten van deze mistige omgeving. Eigenlijk wilde ik gewoon elke keer nieuwe bomen zien opdoemen uit de mist. Eerst een vage schaduw tegen de witte achtergrond die langzaam de vorm en massa van een boom begon aan te nemen. De natte stammen voelen onder mijn handen en de druppels op mijn hoofd laten vallen. Al was dat laatste inmiddels erg vervelend aan het worden, de nattigheid begon steeds verder door te dringen op mijn huid. En het was koud, best wel koud.

Het werd ook tijd om terug te gaan. Mijn kleine moment van plezier en geluk was inmiddels verdwenen. Mijn gedachten begonnen weer de vormen van de mist aan te nemen. Donkere flarden die zwaar op mijn gemoed drukten en elk gevoel aan plezier verstopte onder hun dekenachtige armen. Het was de wereld zoals ik deze ken, leeg en gevuld met alles bedekkend niets. Ik draaide mij om en begon terug naar huis te lopen. De koude nattigheid deed mij rillen. Plotseling hoorde ik een geluid dat totaal niet op neervallende druppels leek. Het klonk als voetstappen en niet mijn eigen voetstappen. Een tak brak. Ik keek door de mist, in de hoop een glimp op te vangen van het wezen dat deze geluiden maakte. Het was duidelijk menselijk, een dier zou nooit met zoveel herrie door een bos wandelen. Zeker niet een mistig bos.

"Hallo!" riep ik, eigenlijk tegen beter weten in. Het kon eigenlijk wel van alles zijn, tegenwoordig komen er erg weinig mensen in het bos. Sinds ik er woon had ik één keer een ander persoon gezien en zij was verdwaald. Ze rende ook hard weg toen ze mij zag en daarna had ik niemand meer gezien. "Halloo.." riep ik iets voorzichtiger. Stilte antwoordde, alleen de voetstappen kwamen dichterbij. Het persoon, het wezen, wat het ook was kwam overduidelijk mijn richting op. Ik besloot te blijven staan. Wat had ik nu te verliezen? De druppels bleven vallen en de mist verhulde nog elke vorm in mijn buurt. Ik zag alleen enkele bomen en wat struiken eronder. De voetstappen kwamen langzaam dichterbij, alleen klopte het geluid niet meer. Ik dacht dat ze van schuin achter mij kwamen, maar nu klonken ze duidelijk van rechts. Ik keerde mij om naar die richting en probeerde door de mist te kijken. Niets, alleen een witte leegte. En de voetstappen kwamen weer uit een andere richting, linksachter mij dit keer. "Wat is dit?" dacht ik bij mijzelf. "Wat is dit?" Ik begon te denken dat de mist mij parten aan het spelen was, dat er helemaal niets in het bos was behalve bomen, struiken, ikzelf en de ene hooiwagen die ik eerder gezien heb. Ik kon beter gewoon naar huis gaan.

Precies op het moment dat ik mijn eerste stap nam verscheen hij. Recht voor mij. Hij doemde niet eens op uit de mist, opeens was hij daar. Hij was gekleed als een echte gentleman, een lange jas van een blauwe stof. Nette hoed op zijn hoofd en zwartleren handschoenen aan zijn handen. Er glinsterde druppeltjes op zijn jas en in zijn ogen. Zijn gezicht leek wel volledig gemaakt van haar, maar hij had gewoon een zware, donkerbruine baard. Erg veel baard, welke ook vol druppels hing. Ik keek in zijn ogen en zag hierin de leegte van de mist weerspiegeld. Hij had geen pupillen! Helemaal niets, het was net alsof hij blind was en toch zag. Het blauw van zijn irissen stak duidelijk af tegen zijn baardgroei. Ik schrok mij dood, nog nooit had ik iemand gezien die zonder pupillen de wereld zag. Ik kon het ook niet geloven, maar voor ik wat kon zeggen rende hij op mij af. Een glinstering in zijn hand, welke pijlsnel mijn richting opkwam. Hij stompte mij keihard in de buik. En toen nog een keer tegen mijn borst. Ik viel achterover. "Hee!" schreeuwde ik uit en knalde hard tegen de natte grond. Opeens voelde ik bloed in mijn mond, de metalige smaak van rood. Ik spuugde en begon te hoesten. Meer bloed sproeide uit mijn mond. Ik voelde aan mijn jas en zag dat mijn hand rood van het bloed was. Ik was neergestoken! "Waarom.." wilde ik de man vragen en keek omhoog, maar er kwam geen woord over mijn lippen. Meer een zacht gerochel terwijl de man genoegzaam toekeek hoe het leven uit mijn lichaam vloeide.

Ik stak mijn hand uit, welke hij met zijn rechtervoet wegschopte. Hij trapte nog een keer, deze keer keihard tegen mijn borst en het was over. Ik stierf, mijn doorboorde long klapte ineen en mijn hart besloot te stoppen. Duisternis en zwart omringde mij en ik was weg. Even later, ik weet eigenlijk niet hoeveel later.. werd ik wakker in volslagen duisternis. Zelfs met mijn ogen open was de duisternis compleet. Ik was volledig in verwarring, ik was gestorven en toch leefde ik. Waar was ik?  En die gedachte deed licht verschijnen. Zacht rood licht dat als een klap op de tafel opsprong. Ik kon mijn omgeving zien, rotsen en een kale vlakte. Naast mij stond een ander figuur. Weer een persoon en instinctief dook ik ineen. Straks begon deze mij ook te steken, te schoppen uit het niets. "Wees niet bang." Een geruststellende stem, zwaar als de rotsen maar toch vriendelijk. "Je bent in de benedenwereld. Iedereen die door de man zonder pupillen wordt vermoord komt hier terecht." "De benedenwereld?" stamelde ik terwijl ik de figuur probeerde aan te kijken. Alleen lukte dit niet echt, ik kon mij niet focussen op zijn gezicht. Zijn lichaam, niets. Het was net alsof hij niet scherpgesteld was, een vage constant beweging op de achtergrond. "Ja, de benedenwereld" ging hij verder. "Je kan hier alleen maar wegkomen door weer vermoord te worden. Gelukkig zijn er mogelijkheden zat." Ik wist niets uit te brengen. Wat kon ik hier nog op zeggen...

Hij wees in de verte. "Kijk! Daar komt al een mogelijkheid aan. Succes." En weg was hij. Ik bleef achter op de vlakte en keek naar het monster dat hij aangewezen had. Tanden, klauwen en drie ogen kwamen aanrennen. Het stof vloog op waar het zijn klauwen en tanden in het rode zand plantte. Ik keek en keek, wat kon ik anders doen. Wegrennen had totaal geen zin. Dit groteske monster was sneller dan ik ooit zou kunnen zijn. Het zou mij inhalen voordat ik drie stappen gezet had. Ik hoefde ook niet lang na te denken over vluchten, voor ik het wist zat ik diep tussen de tanden. Ik voelde de kaken langzaam dichtslaan, tanden, klauwen zonken in mijn lichaam. "Vermoord mij niet" sprak ik zachtjes in zijn oor. "Ik wil niet meer leven!" Het rode stof dwarrelde naar de grond en vanuit mijn keukenraam zag ik de stilte terugkeren.

13 november 2011

De aansteller

"Aansteller!" Het eerste woord dat hij ooit tot mijn richtte was gelijk een waardeoordeel. Mijn eerste reactie was om kwaad terug te reageren, terug schelden en op mijn strepen gaan staan. Maar ik weerhield mij hiervan en begon mijn gangen terug te gaan die naar dit moment geleid hadden. Zijn oordeel heeft een grond, iets wat ik gedaan heb om hem tot dit oordeel te laten komen. En ik kon niets verzinnen, niets wat ik gedaan had kon mij bestempelen als een aansteller. In tegendeel juist, gezien de omstandigheden mocht de wereld (en hij dus ook) blij zijn dat ik mijzelf nog niet aan de wilgen had gehangen. Ze mogen best weten dat ik er vaak genoeg aan gedacht heb en zelfs nog steeds denkt, al is dat een ander verhaal.

De benaming aansteller wilde ik niet dragen, het paste niet bij mij. Niet nu en morgen waarschijnlijk ook niet. Ik deed wat iedereen in dezelfde situatie zou doen, ik ontstak in woede en gaf de ander een veeg uit de mantel. Die aansteller zou hij wel even gaan inslikken! Hard, diep en uitermate veel! Het werd een gevecht dat zijn weerga niet kende. Volgens mij hebben de buren het nor steeds over de ruzie die ik had met de enige persoon die ooit "aansteller" tegen mij geroepen had. Al ben ik hier niet helemaal zeker van, ik spreek mijn buren nooit en zie ze alleen wijzen wanneer ik voorbij kom lopen. Wijzen en heimelijk smoezen onder elkaar. Misschien zien zij mij ook als een aansteller, maar zij zeggen het nooit rechtstreeks in mijn gezicht. Dat durven ze helemaal niet, wat ook een goede zaak is. Ik wil er verder geen woorden meer aan vuil maken. Het moment kwam, ging en verdween achterin mijn herinneringen als een vies zakdoekje op een stoffige zolder. Inmiddels zijn mijn buren nog de enige personen die zich het voorval herinneren.

De dag erop sprak ik iemand die mij in vlak Russisch uitlegde dat zijn broer jonger was dan hij, maar toch ouder dan hem. Ik begreep niet wat hij zei, mijn Russisch is niet veel beter dan mijn Frans en zelfs dat begrijp ik niet. Ik zei hem dat ik zijn broer niet kende en ik geen idee had wat hij mij wilde vertellen. Waarop hij het nogmaals verteld, weer in hetzelfde platte Russisch dat ik niet verstond. Ik haalde mijn schouders op en negeerde hem verder door weg te lopen van deze scene. Hij schudde kwaad zijn vuist naar en foeterde in zijn (toch best mooie) taal. Ik haalde nogmaals mijn schouders op en deed alsof er vuiligheid onder mijn nagels zat terwijl ik verder liep door de straat. Pas toen ik de hoek omsloeg stopte hij met mij uitfoeteren. Of ik kon hem niet meer horen, maar ik denk dat hij gestopt was omdat ik uit het zich verdween. De straat lag leeg en ergens ook verlaten voor mij. Een gevoel van eenzaamheid bekroop mij langzaam. Het begon bij mijn benen, langzaam omhoog kruipend langs mijn knieën over mijn dijen omhoog naar mijn buik. Pas toen het bij mijn borstbeen was begon ik te rennen. Ik wilde dit niet, ik wilde die eenzaamheid niet. Dat gevoel moest verdwijnen en ik rende, rende tot ik niet meer kon. Ik rende langs huizen, mensen, bomen en allerhande pluimage dat ik door de snelheid niet meer kon benoemen.

Ik rende tot ik gewoon niet meer verder kon, tot ik een blinde muur raakte en toch nog wilde doorrennen. Met mijn hand leunen tegen de muur stond ik te hijgen als een pakpaard. Mijn hoofd hing tussen mijn schouders en mijn rug gebogen. Ik was wel moe, maar toch wilde ik doorrennen. Het gevoel van eenzaamheid had mijn hele borst overgenomen en hijgend rukte ik mijn overhemd open. Knoopjes schoten alle kanten op, de meeste tegen de muur. Ik hoorde ze wegschieten, tegen de muur springen en op de grond vallen. Eentje rolde terug richting mijn schoen, alsof het terug wilde naar zijn plaats op mijn overhemd. Ik negeerde het verder, sympathie voor levenloze objecten heb ik nooit gehad. Laat staan voor een knoopje van mijn overhemd. Zelfs het gevoel van eenzaamheid dat mij bekroop kon daar niets aan veranderen. Ik had andere zaken af te handelen, namelijk dat gevoel bestrijden. Hard bestrijden!

Met beide handen begon ik naar mijn borst te klauwen. Een nogal vreugdeloze poging om het gevoel van mij af te werpen, maar het enige wat ik opliep waren schrammen van mijn nagels. Ik moet hier even toevoegen dat ik tegenwoordig vrij weinig mijn nagels knip, omdat ik daar gewoon een hekel aan heb. Op het moment dat ik naar mijn borst klauwde waren mijn nagels vrij lang, lang genoeg om diepe schrammen in mijn vlees achter te laten. Sommige bloedde zelfs en hiervoor moest ik uiteindelijk een dokter bezoeken. Het ging ontsteken. Het gevoel raakte ik totaal niet kwijt, sterker nog het werd er nog erger van. De schrammen versterkte het gevoel van eenzaamheid nog meer, de pijn op mijn borst was een katalysator. Ik begon te huilen, hard te huilen en zakte tegen de muur naar de grond. Daar moest ik zeker enkele uren gelegen hebben voordat jij mij vond.

"Aansteller" was het eerste woord dat je tegen mij zei. Gelijk een waardeoordeel naar mijn hoofd gooien terwijl ik in mijn gevoel van eenzaamheid op de grond lag. Bloedend uit zelf veroorzaakte wonden. Mijn eerste reactie was ontiegelijk kwaad op je te worden, gewoon keihard terug te gaan schelden. Wie was jij om mij een aansteller te noemen, maar ik weerhield mij. Misschien had je gelijk, misschien was er iets in mijn houding waardoor jij mij een aansteller kon vinden. In de luttele seconden nadat je mij voor aansteller uitgemaakt had gingen al deze gedachten door mijn hoofd en ik kon niets bedenken waarom jij mij deze titel moest geven. Helemaal niets! Ik verdiende het niet om aansteller genoemd te worden en ontstak in een woede die nog lang zou aanhouden. Ik foeterde je helemaal uit en voelde mij opgelucht. Het was een opluchting om je de huid vol te schelden en daar wil ik je voor danken. Maar je was al weg, alleen het geluid dat je maakte bleef achter. "Aansteller" zei het.

2 november 2011

Krokodillenlerentasjes


Ik pleeg tranen voor jullie.
Grote dikke tranen van smart en treurnis.
Maar de wereld draait door, draait door rond zijn as.

Ik pleeg mijn tranen voor een leeg publiek.
Iedereen kijkt naar de clown die zijn kunsten maakt.
Ballonnen vouwt en knijpt in zijn neus.
De grollen van een clown, leeg en zonder diepgang.

De maan schijnt op de bungelende tranen.
Maar er is niemand om ze te zien. Niemand die de
schittering ziet die over mijn wang rolt.
Als een verlaten kind valt ze op de koude grond.
Opgenomen als een welkome voeding voor het gras.

Planten hebben meer gevoel voor drama dan het
gezeten publiek. Niemand kijkt naar de tranen.
Tranen welke mijn lichaam verlaten uit smart voor
de mensheid. Niemand kan het iets schelen.

Ik laat mijn tranen los in de hoop dat iemand ze
zal zien. In de hoop dat iemand me de hand reikt en
het zilte nat van mijn wang kust. Maar de enige lippen
die mijn gezicht beroeren zijn van de koude wind.
Koud en guur waait hij door het publiek.

Mijn tranen pleeg ik voor mezelf. In stilte en alleen.
Ik verwacht geen doekje voor het huilen. Niemand kan
de verlaten ziel in het midden van de piste iets
schelen. Alleen de clown mag het publiek vermaken.

Met ballonnen en gekke fratsen.




Was geschreven Godpipo, medio 2004