27 juli 2014

Wormen

De volgende dag werd ik wakker in een kamer die ik mij niet herinnerde. Naakt, bedekt met rode plekken, etterende wonden en kleine wormachtige beestjes. Ze kropen over mijn heen in schokkerige bewegingen. Hun kop zoekend naar houvast voordat ze weer verder kropen en waar ze een etterende, open plek vonden kropen ze sneller. Misschien keek ik niet goed, maar ik dacht dat ze hun kop diep in de wonde staken en zichtbaar genoten van de pus en drek dat eruit stroomde. Verschillende plekken, open plekken krioelde inmiddels van de kleine wormpjes.

Ik tilde een arm op. Verschillende wormpjes vielen op de grond, terwijl er evenzoveel aan mijn arm bleven kleven. Ze bleven bewegen, zoeken en zichzelf voeden met mijn etterend vlees. Ik keek naar enkele wormen op mijn hand. Kleine, witte wezentjes. Gelijkvormige ringen vormde hun lichaam, mooie segmenten zoals je ook op regenwormen ziet. Hun kop iets donkerder gekleurd dan de rest van het lichaam en constant de omgeving aftastende. De hele tijd bewogen ze, nooit stil zitten tot ze eindelijk bij een open plek op mijn huid aangekomen waren en ze zichzelf naar binnen bewogen. Alleen in deze kleine poeltjes van pus, drek en verdund bloed waren ze rustig. Ik zou bijna zeggen dat ze het gebruikten als zwembad als ik niet wist dat ze mijn vlees aan het opeten waren. Nu nog het dode vlees dat zich rond de etterende gaten bevond, maar als dat op raakte begonnen ze vast aan het levende spul. Vreemd genoeg voelde ik geen angst, alleen een fascinatie voor de kleine wormpjes die in de etterende wonden rondscharrelde.

Ik wist niet hoe ik hier gekomen was of waarom mijn lichaam eruit zag zoals het er nu voorlag. Alles wat ik zag aanvaarde ik alsof het normaal was. Ik vond het ook doodnormaal. Alsof ik elke dag ontwaakte in een kamer die ik niet ken, bedekt met zweren en etterende wonden vol wormen. Misschien kon ik wel vrienden worden met de wormen. Dan zou ik ze allemaal een naam geven en tellen wanneer ik er eentje niet meer zag. Zouden de wormen dat willen? Zouden ze dat op prijs stellen? Ik vroeg ze maar niets. Het idee dat ze niets zouden zeggen en onverstoorbaar door zouden eten was te groot. Daarbij eten ze van mijn vlees. Ik denk niet dat ze het op prijs stellen als hun voedsel ze namen gaat geven. Of vrienden met ze zou willen worden. Het zou hetzelfde zijn als wortels die een vriendschap met mij willen aanknopen. Ik hou van wortelen, maar ik wil er geen vrienden mee worden. De wormen zouden vast dezelfde mening toegedaan zijn. Ik besloot ze maar niets te vragen en ze rustig te laten eten. Ze hadden nog genoeg te gaan. Als ik het een beetje goed speelde kon ik de etterende wonden op mijn lichaam veel groter laten worden en ze van meer dood vlees voorzien. Wormen houden van dood vlees, zoveel wist ik wel van wormen.

Mijn benen waren het ergste. Daar zaten echt grote plekken. Ze stonken ook een beetje. Een weeïge geur van verrotting en pus. Voorzichtig porde ik met een vinger in zo'n gat. Pijn schoot door mijn been omhoog. Ik had net zo goed met een gloeiend hete naald in mijn been kunnen steken, dat zou dezelfde pijn opleveren. Waarom deed ik dat ook? Enkele wormen vielen uit de wond, terwijl ik mijn hand weer terugtrok. Ze vielen op de vieze betonnen vloer waar ik op lag. Zal ik ze oprapen? Ik vroeg het mijzelf af en stak mijn hand al uit naar enkele wormen die op de grond lagen. Tussen duim en wijsvinger probeerde ik het kronkelende diertje op te rapen, maar ik drukte het fijn. Het was op slag dood. Een platte, natte massa tussen mijn vingers. Ik had een worm doodgemaakt! Een vriendje van mij.

Tranen welde op in mijn ogen. Ik wilde dat ze zouden leven. Dat ze eeuwig zouden doorleven op mijn dode vlees, dat ze mijn levende vlees van mijn botten zouden eten. Ik wilde één worden met de wormen op mijn lichaam. Als ik geen vrienden met ze kon worden, omdat ik hun voedsel ben dan wilde ik eeuwig in ze leven. Eerst in hun maag, waar mijn vlees verder verteerd zou worden. Daarna als moleculen die de levende organisme die ze zijn voedde. Ik wilde dat, maar daarnet had ik er al één vermoord. Ik zou nooit meer opgenomen kunnen worden in zijn fascinerende wereld. Nooit meer kon ik tot voedsel dienen voor die worm. Ik huilde onbedaarlijk. Met lange uithalen en een half-geschreeuw gaf ik gehoor aan mijn verdriet. De wormen bleven onverstoorbaar dooreten van mijn vlees. Daarom hield ik van ze. Ze aten door, ondanks alles wat ik ze kon aandoen.

Ik ging weer liggen en sloot mijn ogen. De wormen mochten mij hebben. Ik was hun voedsel en voedsel hoort niet te huilen, te denken of te bewegen. "Eet mij, wormen, eet mij" mompelde ik in mijzelf. En ik was volmaakt gelukkig. De volgende dag ontwaakte ik weer in dezelfde kamer. Er was nog niets veranderd, ik was alleen een klein beetje geslonken. De wormen deden hun werk goed. Ze aten hun buikjes rond van mijn vlees. Eet maar, wormen.

24 juli 2014

De man op het plafond

Midden in de nacht ontdekte ik een stip op het plafond. Het was weer zo'n nacht waarop ik niet kon slapen en doelloos mijn blik over de witte oppervlakte boven mijn hoofd liet gaan. Doelloos tot ik de stip ontdekte, gisteren was deze er nog niet. Dat wist ik zeker, gisteren had ik in precies dezelfde houding gelegen en op precies dezelfde manier het plafond bekeken. Ik keek naar de stip en vroeg mij af hoe deze daar kon ontstaan in slechts één dag. Een vlek op de witte hel van het plafond komt niet uit de lucht vallen, dat wist ik zeker. Dat weet iedereen en daarom staarde ik naar de stip. Ik kon het niet verklaren.

Terwijl ik aan de stip lag te denken liet ik mijn blik verder over het plafond gaan. Misschien waren er meer onverklaarbare vlekken op het plafond. Misschien was er zelfs een patroon te vinden, iets dat een verklaring kon geven voor de vlek in de witheid. Ik dacht aan vliegen en de ranzige dingen waar zij wel eens instaan. Het kon heel goed dat er een vlieg over het plafond gekropen was, een vlieg die niet lang daarvoor in de modder had gestaan. Ik achte het mogelijk, maar er waren geen andere vlekken te vinden. Alleen die ene vlek, die plek in de witheid.

Ik ging met mijn blik weer terug naar de vlek en zag tot mijn grote schrik dat het groter geworden was. Waar het eerst een stip was prijkte nu een klein silhouet van een persoon. Tenminste ik kon er een persoon uithalen. Benen, schouders, een minuscuul hoofd. Het leek net een persoon. Iets wat onmogelijk was, nog geen seconden geleden was het een klein vlekje geweest. Niets meer dan een vliegenpoepje in een eindeloos veld wit. En nu... nu was het een klein poppetje geworden. Ik kon het nog bedekken met mijn duim als ik mijn hand uitstak, maar ik hield mijn handen onder de dekens. Ik sloot mijn ogen.

Toen ik ze weer opende was de vlek nog groter. Het silhouet was uitgegroeid tot de grote van een kleine pop, maar dan een pop die geen kind zou willen hebben. Zwarte kleren, een zwarte hoed die een donkere schaduw over het gezicht trok en een stok in de linkerhand. Het was een man, zoveel kon ik ontwaren van het silhouet op het plafond. Onder zijn rechterarm zat iets geklemd. Iets groots, maar wel iets dat hij met één arm kon vasthouden. Ik ging ervan uit dat het niet zwaar zal zijn, al wist ik niet wat het was. Wat het ook was ik durfde mijn ogen niet meer van het silhouet op het plafond te halen. Als ik even niet keek werd het groter en groter en straks was het zo groot dat.. Ik wilde daar niet eens aan denken. Het enige wat ik nog kon was staren naar het silhouet boven mij. Naar de man op het plafond.

Bewoog hij nu? Zag ik het goed dat hij bewogen had? Ik dacht dat hij de arm waar hij de stok had bewoog, maar ik wist het niet zeker. Het idee dat er een man groeide uit een klein vlekje was al gekmakend, het idee dat deze man ook nog zou bewegen was mij teveel. Ik besloot dat hij niet bewogen had. Met mijn linkerhand wreef ik even in mijn ogen. Niet meer dan een seconde waren ze gesloten. De man was nog dichterbij gekomen. Ik kon hem nu duidelijk zien. Zijn priemende ogen die in de schaduw van zijn hoed lagen. Vlassig haar dat een pokdalig gezicht omlijst, een lange zwarte oliejas. Zware laarzen en de stok in zijn hand was geen stok. Het was een machete, een lang mes aan een nog langer handvat. Touw was om het handvat en de hand die het vasthield gebonden. Het mes, de machete leek hierdoor onlosmakelijk met zijn arm verbonden te zijn. Alsof hij zijn arm wilde verlengen met een scherp voorwerp. Nu kon ik ook zien dat hij onder zijn andere arm een schaap vasthield. Het beest was iets ouder dan een lam, maar jonger dan een volwassen schaap. Het beest was ooit hagelwit, maar zat vol met modder en vieze vlekken.
Niets bewoog. De man keek mij alleen aan, zoals het schaap onder zijn armen mij ook aankeken.

Het tafereel op het plafond was nu groter dan mijn been en ik voelde de angst omhoog kruipen in mijn lichaam. Het nam de plaats van verbazing in, de opperste verbazing die ik eerst voelde werd steeds meer vervangen door doodsangst. Ik weet niet wie deze man was. Ik wist niet eens waarom hij op mijn plafond verschenen was, maar hij joeg mij angst aan. Heel veel angst. Dit ging veel verder dan iets dat leek op een geestverschijning. Dit was veel meer. Ik mocht mijn ogen niet meer van hem afhalen. Ik moest blijven kijken. Nog één keer wegkijken en wie weet wat er zou gebeuren. Ik wilde het niet weten.
Zo lag ik daar in bed. Omhoog starend in de priemende blik van de man op het plafond. Ik voelde de intelligentie in zijn ogen. Het schaap voelde ik ook kijken. "Mooie patstelling" mompelde ik in mijzelf. "En nu..?" Ik bleef liggen. Meer kon ik ook niet doen. Liggen en staren.

Het staren hield ik goed vol, dacht ik. Nog geen vijf minuten later knipperde ik met mijn ogen. Slechts één keer en het duurde niet meer dan een fractie van een seconde. Ik knipperde en keek omhoog naar mijn normale witte plafond. De man was verdwenen. Het schaap was verdwenen. Er was helemaal niets meer, niets meer dan een leeg plafond. De normale witheid die je bij iedereen op het plafond ziet. Mijn hart bonsde in mijn keel. Zou hij verdwenen zijn of nog veel erger...
"Hallo.." sprak een zware, raspende stem naast mij. Ik voelde zijn adem op mijn gezicht en rook de geur van het schaap. Langzaam draaide ik mijn hoofd om naast mij te kijken. Het laatste wat ik zag waren de ontblootte tanden van de man en de glinstering van een machete die mijn lichaam doorboort.
"Halloo.." zei hij nogmaals.

21 juli 2014

De dag dat ik Bassie ontmoette

Iedereen heeft wel herinneringen aan zijn jeugd waarmee je met weemoed en misschien zelfs met een lichte agressie aan terugdenkt. Ik ben hier echt niet anders is. Ook ik heb deze herinneringen. Gebeurtenissen die een onuitwisbare indruk hebben achtergelaten op mijn ontspruitende kinderziel en waar ik met gepaste kwaadheid aan terugdenk. Niet dat ik nog enig idee heb op welke leeftijd deze gebeurtenissen plaatsvonden. Ik ben dusdanig gehandicapt met tijd dat ik denk dat elke gebeurtenis uit mijn jeugd rond mijn tiende plaatsvond. Mijn ontmoeting met clown Bassie laat ik in mijn hoofd ook altijd rond mijn tiende levensjaar plaatsvinden, maar het zou net zo goed enkele jaren later geweest kunnen zijn.

De enige zekerheid die ik heb was dat ik op een leeftijd was dat ik er alleen op uit mocht gaan. Mijn moeder had geen behoefte meer precies te weten waar ik elk moment van de dag was. Ik mocht gaan en staan waar ik wilde, zolang ik op tijd thuis was voor het eten. Die dag was niet anders dan ander. Een zomerse dag waarbij het zonnetje genoeg warmte afgaf om mijn jas thuis te laten. Het enige wat deze dag anders maakte was het neerstrijken van het Bassie & Adriaan circus in het dorp waar ik opgroeide. Ik kan mij nog goed herinneren dat de eerste aankondigingsborden in het straatbeeld verschenen. "Bassie en Adriaan komen naar het dorp" stond er in knalrode en gele letters boven de gezichten van die clown en acrobaat en in iets kleinere belettering de datum waarop het zou plaatsvinden. Het gonsde door het dorp, kinderen keken uit naar de dag dat het circus eindelijk arriveerde. Mijn beste vriend en ik waren hier geen uitzondering op. Elke dag keken we op de kalender hoe lang het nog duurde voordat het circus opgezet zou gaan worden. Elke dag zeurde we bij onze ouders of we alsjeblieft naar de voorstelling gingen en elke dag kregen we een "nee" te horen. Het circus was te duur, mijn moeder hield niet van het circus, er moest melk gehaald worden die dag.. Elke dag was er wel een reden voor onze ouders om absoluut niet naar het circus van Bassie & Adriaan te gaan. Ze waren niet te vermurwen. Zelfs dagelijks proberen de begintune van Bassie & Adriaan op televisie te krijgen mocht niet baten. Er werd niet geluisterd, onze ouders weigerden ons mee te nemen naar het circus.

De dag dat het circus in het dorp zou arriveren waren we ook voor dag en dauw op. Al kan ik dat eigenlijk alleen voor mijzelf zeggen. Of mijn beste vriend het was weet ik niet, maar ik vermoed het wel. Gespannen at ik mijn boterhammen op en wachtte tot het tijd was om naar buiten te gaan. Dat ik naar buiten mocht gaan van mijn moeder, wat enkele uren later het geval was. Ik rende de achterdeur uit, zonder jas of enig ander onnodig materieel en spoedde mij naar mijn beste vriend. Hij woonde schuin tegenover mij en zat te wachten tot ik hem kwam ophalen. Ik hoefde niet, zoals gewoonlijk te wachten tot hij zijn schoenen aandeed. Zodra hij mij in hun voortuin zag verschijnen sprong hij op van de bank, zwaaide hard naar mij en rende de deur uit. We voelden beide die gezonde spanning wanneer je iets gaat doen dat je al weken wil doen. Ook de hoop dat we onze jeugdhelden van televisie te zien konden krijgen deed een duit in dit zakje.

"Gaan we fietsen of lopend?" vroeg mijn vriend. Ik haalde mijn schouders op. Het circus stond op het oude voetbalterrein en op zich was het niet heel ver weg. Beide opties waren mogelijk. Uiteindelijk werd het fietsen. We wilden er toch zo snel mogelijk zijn, want misschien zagen we Bassie en Adriaan zelf wel lopen. Hoe ontzettend stoer zou dat zijn. De rit ernaar toe vloog als een waas voorbij. De spanning trapten we weg, onze voeten zwoegden op de pedalen. Tussen de bomen konden we de caravans, de woonwagens en de vorm van de circustent al zien. Het was waar, het circus was in het dorp gearriveerd. We trapten het laatste stukje iets harder en gooiden onze fietsen bij het begin van het terrein neer. Met open mond keken we naar de bedrijvigheid die er niet was. Het terrein lag er verlaten bij. De caravans in de ene hoek geplaatst, de tent zelf in het midden en enkele woonwagens (waarschijnlijk met spullen en materieel) daar vlak naast. Er gebeurde verder niets. De circustent stond fier omhoog op het terrein. Die grote blauwe koepel was waar het allemaal zou gaan gebeuren. Voor de ingang stond een klein hokje, duidelijk de kassa, met daarvoor een groot aanplakbord. De aanvangstijden voor vandaag stonden erop en natuurlijk dat we hier te maken hadden met het echte Bassie & Adriaan circus. Verrukt liepen we het terrein op.

"Zouden ze ook wilde dieren hebben?" vroeg ik aan mij vriend. Hij wist het niet, maar we zouden het gaan zien. Ik gokte dat we bij de woonwagens meer geluk zouden hebben. De caravans waar de circusmensen sliepen lieten we links liggen. Daar zou vast niets interessants gebeuren en we durfden daar ook niet te komen. Straks kregen we het aan de stok met een circusartiest. Ik keek wel beter uit, ik had de verhalen gehoord en gezien wat kinderen kon overkomen in circussen in vele kinderfilms. Het was beter voorzichtig te zijn, dan aan je ouders uitleggen wat er gebeurt was. Bij de woonwagens was niets interessants te zien. Eén stond open en binnen konden we een hoop touwen, houten planken en iets dat het meeste op een stapel emmers leek zien. Verder was er geen wild dier te zien. Alleen paarden die achter de woonwagens opgesteld waren. Mooie witte paarden en een bruin-gevlekte. Er stond iemand bij de paarden, dus wij liepen niet verder. Het was nog steeds beter om zoveel mogelijk ongezien te blijven, al wisten we niet goed waarom. Terwijl we daar stonden, tussen de woonwagens en wat uitgestald materieel vonden we het toch wat saai. Er gebeurde helemaal niets.

We besloten naar de circustent zelf te gaan. Niet de voorkant, want daar was toch niets te zien behalve een kassahokje en een aanplakbiljet. Wij gingen naar de achterzijde. De zogenaamde artiesten-ingang in de hoop een glimp van Bassie of Adriaan op te vangen. Of misschien nog wel beter, van allebei. Dat was toch de ultieme droom en de reden dat we het circusterrein waren opgelopen. We liepen richting de tent en zorgden dat we niet teveel in de gaten liepen. Vogels floten en de wind waaide zachtjes tussen de bladeren. Onze voetstappen werd gesmoord in het gras. Om ons heen heerste rust en de lome warmte van een normale zomerdag maakte het tot een perfect moment. We liepen op de tent heen. Intussen keken we of er een mogelijkheid was om naar binnen te glippen, want het mooiste zou zijn om de voorstelling te kunnen zien. Onze ouders wilde misschien niet, maar wij wilden heel graag naar de voorstelling van Bassie & Adriaan kijken. Onze wens werd niet beloond. De tent zat beter dicht dan fort Knox. Niet dat wij op dat moment ooit van fort Knox gehoord hadden, maar we kwamen met geen mogelijkheid ongezien die tent binnen. Er zat niets anders op dan bij de artiesten-ingang te gaan rondhangen en hopen dat één van onze jeugdhelden langskwam lopen. Misschien kregen we wel een handtekening..

De artiesten-ingang was niet meer dan een grote openstaande tentflap. Binnenin was het donker. Het licht drong niet heel veel door naar binnen. Vaag kon ik de banken onderscheiden waar je als publiek op kon zitten, maar dat kan ik ook zelf bedacht hebben. Het was echt flink donker daar binnen. Mijn hart klopte in mijn keel. Wat als Bassie of Adriaan daar binnen staat, in het donker en ons ziet staan. Wat zouden ze doen? Ze konden daar gewoon staan, terwijl wij nog van niets wisten. Dit was best wel spannend. Ik zei ook tegen mijn vriend dat we niet recht voor de ingang moesten gaan staan. Dat zouden de mensen van het circus namelijk niet op prijs stellen. Dan zouden we in de weg staan en zeker weggestuurd worden. Hij was het met mij eens, dus bleven we een beetje aan de rand rondhangen.
Een kwartier lang gebeurde er helemaal niets. Ik zag een dwerg voorbij lopen, die ik aanwees aan mijn vriend. De dwerg keek ons aan, maar deed verder niets. Hij liep alleen langs, in de richting van de caravans waarvan we vermoedde dat de circus-artiesten woonden. Het was de allereerste dwerg die we ooit zagen. Ik had werkelijk nog nooit iemand gezien die volwassen was en veel kleiner dan mij. Ik keek hem ook helemaal na tot hij in een van de caravans verdween. Vijf minuten gingen voorbij zonder dat er iets veranderde.

Ik keek de duisternis van de circustent weer in, in de hoop dat Bassie of Adriaan (of beide) naar buiten zouden lopen. Mijn vriend stootte mij aan. "Daar is die dwerg weer" siste hij. De dwerg had zich opgekleed. Hij droeg een blauwe clownsbroek en felgele bretels over een wit hemdje. Hij keek weer onze richting op. Wij keken hem na hoe hij deze keer tussen de woonwagens en het materieel verdween. Nog voordat hij goed en wel verdwenen was klonk er een geschreeuw tussen de woonwagens. "Wat doen jullie daar?" brulde een mannenstem. "Hee, kloteventjes! Ik heb het tegen jullie. Wat moeten jullie daar?" Een dikkige man met rozig haar stormde op ons af. Mijn vriend herkende hem in eerste instantie niet, maar ik zag gelijk dat het clown Bassie was. Alleen had hij geen make-up of niets op. Hij droeg zelfs zijn karakteristieke rode-gele pak niet, maar het was onmiskenbaar Bassie. "Godverdomme, kloterige kutventjes! Jullie zoeken zeker een manier om gratis naar binnen te komen? Jullie kut-kinderen zijn allemaal hetzelfde!" Briesend kwam hij dichterbij. Ik wilde er nog iets tegenin brengen. Zeggen dat we voor hem kwamen, graag een handtekening wilde, maar zijn ogen schoten vuur. Mijn vriend trok aan mij arm. "Wegwezen hier. Die vent is echt kwaad" Ik knikte en we renden weg. "Ja, ren maar weg! Kutkinderen!" brieste Bassie verder. "Als ik jullie te pakken had gekregen had je zo'n ongenadige lading schoppen voor je reet gekregen dat je drie dagen niet kon zitten. Opsodemieteren!" Met die woorden draaide Bassie zich weer om en liep terug naar de verzameling woonwagens.

Wij keken niet meer om. We renden van het terrein af, pakten onze fietsen en reden naar huis. "Wat een eikel" zei mijn vriendje. "Weet je wie dat was?!" antwoordde ik. Hij schudde van nee. "Bassie! Dat was Bassie!" zei ik vol ongeloof. Hoe kon een grote kindervriend, onze held op televisie zo'n ontzettende hork zijn? Ik wist één ding, Bassie en Adriaan waren van hun voetstuk gevallen. Ze zouden nooit meer mijn televisiehelden zijn en ik keek er ook nooit meer naar. Nooit meer heb ik iemand tot een held uitgeroepen en in stilte hoopten we dat Bassie heel snel doodging. Alleen is hij dat nooit gegaan. Ik geloof dat hij nog steeds leeft, die stomme nep-clown.

10 juli 2014

Dood in de woning

Loom vloog de vlieg over zijn lichaam. Hij lag inmiddels drie dagen op z'n keukenvloer. Bewegingloos zoals iedereen doet die gestorven is aan een hartaanval. De vlieg had hem niet zien sterven. Of misschien wel, maar dat was niet bekend. De vlieg liet niets los over het verleden. Alleen wat er op dit moment gebeurde mochten we weten en de rest was niet belangrijk. Omzichtig landde de vlieg op zijn voorhoofd en deed een paar stapjes richting een wenkbrauw. Daar bleef de vlieg even zitten om in de pootjes te wrijven. Net alsof het een plan had, die verder niemand begreep of niemand te horen kreeg. Niet dat het belangrijk was. De vlieg was gekomen om nageslacht te maken. Het lichaam op de keukenvloer was hier uitermate geschikt voor.

Het voedsel dat hij gemaakt had voordat hij zijn fatale hartaanval kreeg lag nog onaangeroerd op zijn bord. Tenslotte wilde hij net gaan eten voordat het gebeurde. Was het een gelukkig toeval dat hij het bord net op tafel zette, waardoor het eten niet overal over de keukenvloer lag? Het was ergens wel prettig dat de vloer schoon gebleven was. Zijn lichaam was het enige dat er niet hoorde, maar er was geen reden om aan te nemen dat hij onder rommel zou vallen. Misschien later, als de ontbinding zou inzetten, maar dat was van latere zorg. Op dit moment lag hij er nog redelijk netjes bij. Drie dagen hadden er alleen voor gezorgd dat het bloed naar de onderkant van zijn lichaam was gezakt en zijn altijd bleke uiterlijk grauwer werd. Naast hem lag de stoel die hij vasthield toen de hartaanval hem overviel. De stoel was ook gevallen en lag als stille getuige naast hem. De poten zonder beschuldiging wijzend naar zijn lichaam.

De vlieg was weer opgestegen en vloog tussen de poten van de stoel door richting het raam. Zonlicht viel naar binnen tussen de geopende gordijnen. Enkele zonnestralen probeerde het lichaam op de grond te raken, maar ze kwam nog centimeters te kort. Pas over enkele uren zouden ze zijn voeten raken en ver over zijn benen kunnen trekken. Stof dwarrelde door de zonnestralen, waardoor het op kleine minuscule diamantjes leek. De vlieg lette er allemaal niet op. Die vloog wat rond en landde op de tafel, naast het bord met eten. De kippenpoot was volledig uitgedroogd en rook niet echt fris meer. De sperziebonen ernaast zagen er niet veel beter uit, net als de twee gekookte aardappels. Alles was ingedroogd en de eerste tekenen van bederf dienden zich aan. De vlieg vloog op en landde op de kippenpoot. Het liep enkele rondjes over de poot, om weer weg te vliegen. Even later vloog het tegen het keukenraam. Een zachte plok was het enige geluid dat in huis te horen was. Het zorgde dat de doodse stilte iets minder dood aanvoelde.

De nacht viel langzaam in. Duisternis kroop in de keuken. Bedekte alles op de grond in de zachte deken die het donker vormde. De ruimte verdween tot vage vormen grijs en nog meer schaduwen. De vlieg was verdwenen of zat ergens stil. Niets bewoog in de nacht. Stilte omringde hem. Zijn lichaam maakte het allemaal niets uit. Hij lag er goed. Binnenin waren bacteriën bezig het verderf van het vlees verder door te zetten. Een lichte geur van ontbinding steeg op, maar er was niemand om het te ruiken. Ook toen de geur de keuken gevuld had als een onzichtbare sluier was er niemand om het op te merken. De verrotting van zijn lichaam ging ongemerkt voorbij. De nacht werd weer dag, waarop weer een nieuwe nacht volgde en de dagen werden weken.

Hij merkte niet dat zijn lichaam opzwol door de verrotting. Maden kropen volledig onopgemerkt en zich volvreten door zijn vlees. Vliegen stegen op, vlogen door de keuken en tegen het raam. In de vensterbank lagen de dode broeders van de vliegen. Kleine herinneringen aan de vreetpartij op de grond. Niemand zag ze en stof daalde neer op ze. Het stof daalde overal op neer. Stof viel ook op hem neer, maar in de eerste weken verdween het onmiddellijk in de vloeistoffen die uit hem waren gelopen. Een grote vlek had zich gevormd onder hem. Het zeil onder en naast was hierdoor een klein beetje gaan bobbelen. Toen hij nog leefde was dit zeil zijn ziel en zaligheid. Hij was er zo trots op. Het zwart-wit geblokte zeil was op zich niets bijzonders. Iets wat je wel vaker in keukens zag, maar het was een wens van hem geweest. Als klein kind droomde hij al van een keuken met zwart-wit geblokt zeil. Dat was in zijn ogen het mooiste wat er was. Het moment dat hij het in zijn keuken legde was hij de gelukkigste man op aarde. Hij had het zeil gekoesterd en dagelijks gedweild. Elke dag zorgde dat het netjes eruit zag, geen kruimel liet hij er langer dan vijf minuten op liggen. Dat hij nu dood bovenop zijn geliefde zeil lag moest hem wel gelukkig maken, maar hij merkte het niet. Hij was gestopt met denken vanaf het moment dat zijn hart stopte met kloppen.

Het was ook maar goed dat hij het zeil niet meer kon zien. Hoe de vloeistoffen die uit zijn ontbindende lichaam waren gelopen een ontzettend vieze, nare vlek hadden gemaakt in de zwart-witte vlakken. Of hoe het zeil was gaan bobbelen door deze vochtigheid. Hij zou sterven van verdriet, als hij nog niet dood was geweest.

4 juli 2014

De wereld volgens God

Iedereen was nog niet gaan zitten of het eerste geschreeuw begon al. Niemand was het met elkaar eens en de een schreeuwde nog harder dan de ander. Een kakofonie van stemmen vulde de ruimte. Niemand luisterde naar elkaar, iedereen had zijn eigen mening en zichzelf diep ingegraven. De mening was een loopgraaf geworden waarmee de ander bestookt kon worden. De oorlog was aangevangen en er zou niemand gespaard blijven. Dit gevecht zal tot op het bot uitgevochten worden.

Wat precies de inzet is weet niemand. Er is geen prijs die de winnaar zal krijgen en dat maakt niemand iets uit. Zolang ze God in hun woorden kunnen proppen is alles goed. Of zoals de andere partij juist probeert alles waar God in kan zitten te ontkrachten, misschien zelfs te slopen.. Ze hebben hun tanden in God gezet en laten niet meer los. Maar niemand vraagt zich af waarom we God nodig hebben. Überhaupt niemand denkt na over het gegeven dat we een God hebben. Of deze nu verzonnen is of daadwerkelijk bestaat, niemand denkt na over het idee (het bestaan?) van een God. We nemen het als vanzelfsprekend aan, iets dat er altijd geweest is vanaf het moment dat de mens intelligent genoeg was om een stok op te pakken en een loslopend dier dood te slaan. Niemand die zich afvraagt wat de reden is dat God moet bestaan en zodra iemand het wel doet wordt deze stem gesmoord in de strijd die gevoerd wordt. God moet bestaan of God mag niet bestaan, een andere smaak is er niet. Er is geen middenweg. In ieder geval is er geen zichtbare middenweg.

Dat God en leegtes invult die ons begrip van de omgeving te boven gaan is duidelijk. Zodra de mensen intelligent genoeg waren om te beseffen dat zij hun omgeving konden duiden liepen ze tegen zaken aan die ze niet konden verklaren. Regen, onweer en bliksem waren de eerste zaken die een goddelijke hand kregen. Of juist niet, want ze waren er altijd al maar niemand begreep toen waar ze vandaan kwamen. God werd geboren in de wieg van intelligentie en sindsdien is hij (zij?) daar blijven liggen, omdat het best wel makkelijk is. De eerste mensen vonden namelijk dat de wereld waarop wij wonen ergens vandaan gekomen moest zijn en het niet anders kon dat de hand van God die deze geschapen heeft. Hoe de wereld tot stand is gekomen is eigenlijk helemaal niet interessant. Het ding is er, net als het universum en om de theorie achter de werking te begrijpen moet je aardig intelligent uit een hoek kunnen komen. Het spreekt vanzelf dat elke theorie over het ontstaan van de wereld ook niets meer is dan dat, een theorie. Hierdoor is het bestaan van een God die alles creëerde ook niet uit te sluiten. Er is geen bewijs te vinden dat hij (zij?) het deed, maar aan de andere kant kan het ook niet uitgesloten worden. Waardoor er een bittere strijd ontstaan is tussen voor en tegenstanders van God en een eventuele goddelijke invloed bij het begin.

Er bestaat zelfs een kamp, binnen het kamp dat God aanbid dat het begin aanvecht. Zij vinden dat het begin veel later kwam dan het merendeel van de wetenschappers beweerd. Er is genoeg bewijs te vinden dat het begin echt een paar miljoen jaar geleden was, maar zij blijven volhouden dat een kleine vijfduizend jaar genoeg is. Dat God toen besloot om de duisternis te vullen met licht en de zooi die we overal om ons heen zien. In hun kamp is de wereld geschapen om de mens te dienen, zijn dieren en planten er om de mens te voeden en te kleden. Op de een of andere manier hebben deze mensen zich een geloof eigen gemaakt dat ze feller verdedigen dan elke andere religie. Ze durven zelfs te zeggen dat alles wat zij beweren wetenschappelijk beproeft kan worden. Dat je die bewering met het grootste gemak teniet kan doen levert zo'n stroom aan drogredenaties op dat discussie zinloos is. Toen de mensen nog dachten dat de wereld plat was kon je ze ook niet op andere gedachten brengen, omdat ze de bewijzen gewoon niet wilde geloven. Ze zagen ze wel, maar ze geloofden er niet in. In dit kamp is het niet anders. Wijzen naar op de vele versteende botten van dinosaurussen levert alleen de bewering op dat mens en dinosaurus samengeleefd moeten hebben. Wat dit voor een zin gehad heeft in die hele schepping van God weten ze niet, maar dat boeit ook niet. Zij vinden dat het zo is en dan is het waar. Dat bijna de helft van alle Amerikanen zich in dit kamp bevindt zet de strijd wat extra op scherp.

Toch is het idee dat God de wereld en alles daarop geschapen heeft om de mens te voeden, te dienen en te kleden is best aanlokkelijk. Op die manier hoef je geen verantwoording te dragen voor wat je doet met dier en natuur, want het is er voor jou gebruiksgemak. Alleen is er een probleem met de zogenaamde extremofielen, oftewel organismes die in uitermate extreme en voor de mens vijandige omgevingen wonen. Zoals in het stikdonker op de bodem van de oceaan in de buurt van thermische openingen. Of in bruut hete waterbronnen met een zuurtegraad die vergelijkbaar is met salpeterzuur. Waarom hun God deze organismes geschapen heeft is onbekend, enig nut dienen ze namelijk niet. De mens kan perfect leven zonder hun bestaan, zoals je dat over vele organismes kan zeggen. Niet dat ze daar een antwoord op hebben, deze mensen. Ze zeggen gewoon "Gods wegen zijn ondoorgrondelijk" en gaan verder met hun geloof opdringen. Tegen zo'n argument is ook niets in te brengen. Het is de ultieme dooddoener voor elke discussie en wat de strijd juist zo verbittert maakt. Beide kampen, hoe diep ze ook gaan en welke zijtakken ze ook ingeslagen zijn heeft zo'n dooddoener. Er is geen ontkomen aan, omdat niemand precies weet hoe het eigenlijk zit. Het blijven theorieën, ideeën over hoe het zou moeten zitten.

En zoals gezegd gaan ze allemaal voorbij aan de vraag of we God wel nodig hebben. Moet er perse een schepper zijn die alles gemaakt heeft? Is het idee dat alles wat je niet kan verklaren de hand van God draagt wel nodig? Met zo'n houding lijkt het denken te stoppen, het is niet meer nodig naar een verklaring te zoeken want er is een God die alles verklaart. Je hoeft niet te weten wat God wil en doet, want zijn (haar?) wegen zijn ondoorgrondelijk. God is overal en toch zie je nergens iets van een God terug. Alles wat we doen hebben we zelf gebouwd, zelf bedacht en uiteindelijk hebben we daar zelfs de wereld waarop we wonen voor vervuild. Er is geen grotere God dan degene die wij zelf zijn, maar dat is geen verklaring voor ons bestaan. Waarom we op deze bol ronddwalen en huizen.

Er ligt daar een groot mysterie en uiteindelijk zal er wel een mooie theorie voor gevonden worden. Deze kan dan het gebrek aan God voor vele mensen vervangen, terwijl de mensen die in God geloven dit gewoon blijven doen. Er zal niets veranderen, de theorie over het ontstaan van het leven en de wereld waarop wij wonen zal niets meer dan dat zijn. Niets meer dan een theorie, net als God niets meer dan een theorie is. De kampen zullen altijd tegenover elkaar staan. Dat hoort zo. In de wereld van God is er altijd strijd. Zijn er altijd mensen die het niet met elkaar eens zijn over het bestaan en ontstaan van God. Daarom zijn we mensen, dat is een logisch gevolg van het vermogen om te kunnen nadenken. We denken na over onze plaats in de wereld, onze plaats in het grote geheel en sommige mensen over hun plaats naast God.

En als God zou bestaan, dan zou hij (zij?) lachen om de strijd die gevoerd was. Lachen om de domme argumenten en de theorieën die het bestaan van God ontkrachten of bevestigen. God zou zo hard lachen en stiekem denken dat de theorieën die zijn (haar?) bestaan bevestigen het leukste vinden.