29 september 2012

Mijn vriend, de duisternis, de hoek (deel 2)

Niet veel later ontwaak ik in een bed. Zijn bed? Ik weet het niet, alleen dat ik in een bed lig (Kom maar mee, je moet niet op de grond blijven liggen..) Mijn verwondingen zijn vakkundig verbonden. Boven mijn oog zit een pleister en mijn arm zit in het gips. Dan had ik het toch goed gevoeld dat ik mijn arm gebroken had. Wat doe ik hier? Waarom lig ik in een bed? In zijn bed? Ik voel op mijn hoofd ook een verband zitten. Maar ik had mijn hoofd toch niet gestoten? Daar had hij mij toch niet geslagen? Niet geschopt?

Ik probeer mij zijn laatste aanval te herinneren. Zijn vuisten die op mijn lichaam neerkomen. Zijn schoenen die mijn ribben kraken, maar er wil niets komen. Alleen de gedachte aan konijnen, wit als sneeuw kan ik herinneren. Waarom kan ik mij niets herinneren? Wat is er gebeurt? Ik begin te vermoeden dat hij iets met mijn geest gedaan heeft. Met mijn herinneringen. Alsof hij de zon is geweest die de sneeuw in mijn hoofd heeft laten smelten en mijn herinneringen weggespoeld zijn. Ik lach om mijn gedachte. Diep in mijzelf, want ik wil niet dat hij hoort dat ik lach. Ik weet ook niet waar hij is. Misschien is hij wel bij mij in deze ruimte. Zit hij naast mij, naast dit bed. Van wie is dit bed? Waarom lig ik hier? (Rustig maar, je bent gewond. Ik zal je verzorgen. Rustig maar, kom) Ik voel angst omhoog kruipen in mijn keel. Zoveel angst dat ik wil kreunen, een geluid maken. Ik onderdruk het. Niet mijn angst, alleen het geluid. Waar ben ik in godensnaam?

Heel voorzichtig open ik één oog. Slechts een klein kiertje om te kijken waar ik ben. Om te kijken of hij niet in de ruimte is. De duisternis achter mijn oogleden verdwijnt in een explosie van licht en kleur. Door mijn ooglid krijg ik een wazig beeld van de kamer. Blauwe muren, een kast in een felle kleur vol met witte vormen. Een deur, gesloten. Aan de andere kant van het bed een raam, de gordijnen helemaal opengetrokken. Zonlicht valt naar binnen. Ik ben alleen. Hij is niet bij mij. De angst zakt een beetje weg. Ik geloof niet dat hij zich onder het bed verstopt zal hebben. Dat is niet zijn stijl. Hij verstopt zich achter deuren, gewoon om mij te sarren, maar zover gaat hij niet. Ik sluit mijn oog weer en laat de duisternis weer in mijn hoofd doordringen. Mijn hoofd voelt aan alsof ik met een moker geslagen ben. Pijnscheuten woeden door de duisternis alsof er een kudde bizons erin losgelaten zijn. Hun hoeven stampen in mijn hersenen, mijn gedachten en vermorzelen alles wat ze tegenkomen. Ik til mijn goede arm op. Een pijngolf schiet door mijn lichaam. Ik kerm, zoveel pijn had ik niet op gerekend. Toch zet ik door. Ik wil mijn hoofd voelen. Mijn hand bereikt het verband dat ik om mijn hoofd heb. Strak verbonden, pleisters waar het verband eindigde. Hij heeft zijn werk goed gedaan, maar dat is ook zijn werk. Hij weet precies hoe hij een verband moet aanleggen. Hoe hij zieke mensen tot beterschap moet verzorgen. Hij pocht altijd met hoeveel mensen hij al verzorgd heeft in zijn carrière. Hij is trots op zijn verplegersdiploma, zoals ik ooit ook trots was op wat ik bereikt had.

Ik open mijn ogen. Mijn arm is helemaal blauw. Schrammen en schaafwonden doorkruisen de plekken, geven het een idee dat mijn arm een grotesk psychedelisch schilderij is. Van dichtbij is het best mooi, als je niet zo weten dat het blauwe plekken zijn. Ik kijk er even naar en breng mijn arm weer terug naar het bed. Een nieuwe pijnscheut trekt door mijn lichaam. Heel even zie ik sterretjes en ben ik bang dat de pijn mij weer in de duisternis trekt. Het duurt gelukkig maar even, alles zakt weer af in de normale staat van pijn. Een stabiele golf, een rustige zee die komt en gaat. Ik probeer zo min mogelijk te bewegen, dat is beter.

Inmiddels heb ik de kamer beter bekeken. Blauwe muren, blauw met bloem-motieven. Ik vind het lelijk. Deze kamer ken ik ook helemaal niet. Waar ben ik? Heel voorzichtig draai ik mijn hoofd naar het raam. Mijn hoofd begint iets harder te bonken, een harde scheut schiet door mijn hersenen. Het zonlicht valt van hoog de kamer binnen. Het moet ergens begin van de middag zijn, aan het zonlicht te zien. Ik weet niet precies hoe laat het is. Ik heb geen horloge. Die heeft hij al heel lang geleden van mij afgenomen (Je hebt geen tijd nodig! Ik ben je tijd. Ik breng jouw tijd!) Het kan mij ook niet zoveel schelen. Ik hoef niet te weten hoe laat het is, alleen waar ik ben. Naast het raam hangen rode gordijnen. Zacht rood, dat eigenlijk wel mooi bij het blauw van de muren kleurt. Maar voor zijn doen is het een vreemde combinatie. Hij houdt niet van kleur. Hij heeft alles wit in huis, tenminste dat dacht ik. Rond de hoek waar ik altijd zit is alles wit. Op het geronnen bloed en de vuiligheid die ik maak na dan. Ik draai mijn hoofd weer terug in het kussen. Weer die pijnscheut, weer die zelfde sterretjes. Nu val ik wel weg in de verzachtende duisternis.

Gelukkig duurt het maar even. Ik was niet echt weg, alleen even in de verzachtende armen van de duisternis. Hij is niet de kamer binnengekomen in de korte tijd dat ik buiten bewustzijn was (Ga hier maar liggen. Ik zorg voor je) Ik luister of ik iets hoor. Stilte. Niets beweegt, niets roert zich. Ik hoor alleen maar stilte. Een zucht ontsnapt aan mijn keel. De angst is nog steeds in mijn lichaam, al zakt het een beetje weg. Hij is niet in de buurt. Met mijn hand veeg ik over de dekens waar ik onder lig. Ik voel de stof van een dekbed. Ik denk katoen, maar het kan net zo goed synthetisch zijn. Niet dat het wat uitmaakt. Het is lekker zacht en voelt prettig aan onder mijn hand. Gedachteloos wrijf ik over de stof en laat mijn blik door de kamer gaan. Over het plafond langzaam naar de muren tot ik bij de kast kom. Die had ik nog helemaal niet bekeken. De kast staat precies tegenover het bed waar ik in lig. Een witte, eenvoudige kast. Het bestaat eigenlijk alleen uit planken en wanden om de boel bij elkaar te houden. Op elke plank die ik vanuit mijn liggende houding kan zien staan konijnen. Spierwitte konijnen. Speelgoed konijnen. Alsof een kind een verzameling speelgoed dieren heeft gekregen en alleen maar konijnen wilde hebben. Overal in de kast zie ik konijnen. Hun witte oren steken vrolijk omhoog, hun poppenogen kijken mij aan. Ze kijken mij aan zonder iets te zien. Ik glimlach. De konijnen zijn ook hier.

Heel voorzichtig til ik mijn hoofd een beetje op mijn de rest van de kast te bekijken. Pijn schiet weer door mijn hoofd, door mijn lichaam, maar ik was voorbereid. Ik verbijt de pijn en til mijn hoofd verder op. Nog meer konijnen verschijnen voor mijn ogen. De kast is helemaal gevuld met konijnen. Allemaal witte, pluizige konijnen. Ik kijk naar ze en zij kijken naar mij. Ik glimlach weer. Konijnen. En dan zie ik in een hoek, op de onderste plank die ik vanuit mijn houding kan zien, een poppetje. Een klein mannetje, een pop. Het zit weggedoken in de hoek. In elkaar gekropen. Zijn plastic armen over het hoofd gevouwen. De knieën opgetrokken tegen het lichaam. Ik herken mijzelf in het poppetje. Ik ben dat poppetje! Hij heeft dat zo neergelegd. De konijnen zijn ook van hem. Hij weet van de konijnen die wonen in de duisternis achter mijn ogen! Hij kent mijn gedachten! Ik kijk nog een keer naar het poppetje en de angst schiet weer in mijn keel. Ik kerm als mijn hoofd weer in het kussen zakt. Hij weet van de konijnen. Hij weet het.

Langzaam gaat de deur open. Ik had zijn voetstappen niet gehoord, maar nu maakt het toch allemaal niet meer uit. Ik kijk hem aan terwijl hij de kamer binnenloopt. Mijn hart klopt in mijn keel.

28 september 2012

Mijn vriend, de duisternis, de hoek

In deze hoek blijf ik zitten, ik ga hier voorlopig niet meer weg. Achter mijn gesloten ogen hoor ik hem rondlopen. Zware voetstappen door de kamer, boven mijn hoofd en soms recht voor mij stoppen. Ik kijk niet op, voorlopig zit ik goed in deze hoek. Zijn geschreeuw hoef ik hier niet meer te horen (Wat zit je nu weer te doen! Je kan ook helemaal niets! Als ik je doodsla zal de wereld een mooiere plaats zijn!) Ik voel mij hier veilig, veilig in mijn hoek, achter mijn gesloten ogen.

Het donker is rustgevend, prettig. Soms schiet er een witte vlek door het donker. Een onherkenbare vorm, meer vlak dan het echt iets is. Lichtvlekken. Ik vind het prettig en wil dat er meer komen. Meer lichtvlekken, meer bewegende dingen die er niet zijn terwijl ik ze wel kan zien. Ze troosten mij zonder dat ik hoef te denken dat ze echt zijn. Ik druk mijn vingertoppen tegen mijn oogleden, voel de bollen onder mijn vingers heen en weer gaan. Voorzichtig ontsnapt er een glimlach. Meteen hoor ik zijn voetstappen weer, zijn voetstappen mijn richting op lopen (Wat zit je nu weer te lachen?! Er valt niets te lachen! Ik zal die lach van je gezicht moeten slaan!). Ik hou mij stil. Mijn handen helemaal voor mijn ogen, de duisternis volledig in mijn hoofd laten doordringen. Hij loopt weer weg. Ik hoor zijn voetstappen wegsterven door de kamer. Volgens mij gaat hij naar buiten, maar ik durf het niet te hopen. Hij heeft mij vaker misleid. Doen alsof hij weg was, terwijl hij achter de deur stond te wachten tot ik weer bewoog. Om dan naar voren te springen en mij ongenadig hard te slaan. Net zo lang te slaan tot ik niet meer kon bewegen en het bloed uit mij stroomde. Hij lachte er ook bij. Ik durf niet meer te hopen. Hij is niet weg en ik richt mij weer op de duisternis achter mijn ogen. Daar kan ik tenminste op vertrouwen. Achter mijn ogen is de duisternis altijd aanwezig.

Ik druk mijn vingertoppen hard op mijn oogbollen en witte vlekken schieten alle kanten op. Ze spiralen voor mijn ogen, vuurwerk zonder kleur en voor mij alleen. Ik beweeg mijn vingers en de vlekken bewegen mee. Ze schieten van links naar rechts. Draaien om hun as heen en vormen levenloze voorwerpen die ik niet kan herkennen. Ik stel mij voor dat het witte konijnen zijn, springend van heuvel naar heuvel. Altijd op de vlucht voor de wolf, maar hem altijd een stapje voor zijn. Zo moet ik mij ook voelen. Zo wil ik ook zijn. Ik wil bij de witte vlekken zijn die in de duisternis ronddansen en druk weer op mijn oogbollen. Een nieuwe explosie van wit ontstaat, deze nog mooier dan de eerste. Nu zie ik echt konijnen, witte konijnen die door een volledig witte wereld achtervolgt worden door vormeloze wezens. Het zouden best wolven kunnen zijn, maar voor mijn geestesoog kan ik er net zo goed konijnen van maken. Konijnen achtervolgt door konijnen. Ik weet niet meer wat ik moet denken, als ik al wilde denken. En beweeg mijn vingertoppen wat harder over mijn oogbollen. Het wit explodeert in de duisternis.

Even vergeet ik waar ik ben. Vergeet ik de hoek waarin ik zit en ren mee met de witte konijnen (lichtvlekken!) achter mijn ogen. Ik ren over de heuvel, glij uit over de sneeuw onder mijn voeten. In mijn nek voel ik de adem van de wolf. Al zou het net zo goed de adem van de konijnen kunnen zijn. Ik weet het niet, alles om mij heen is wit en doorspekt met zwarte strepen. De duisternis die altijd op de achtergrond loert naar een ingang in het wit. Eigenlijk is de wolf niet de vijand die wij, konijnen moeten vrezen maar het zwart dat achter het wit schuil gaat. Het zwart dat er altijd is en toch verjaagd kan worden door een lichte druk op de ogen. Ik kijk omhoog, konijnen vluchten voor mij weg. Ze rennen voor hun leven, harder dan ze ooit gedaan hebben. Ik steek mijn arm uit en roep dat ze niet bang hoeven te zijn. Niet bang zijn! Ik ben het, jullie maker! En de voetstappen klinken weer. Zijn voetstappen, op de sneeuw. Op de vloerplanken waar ik op zit. Ik hoor ze. De konijnen horen ze. Ze vluchten niet voor mij, ze vluchten voor hem. Voor zijn voetstappen. Ik krimp ineen in de witte wereld waar ik mij veilig voelde.

De eerste klap raakt mij recht op mijn achterhoofd. Een tweede volgt snel (Wat zit je nu weer te roepen! Ben je achterlijk of zo!) Hij trapt mij recht tegen mijn onderrug, precies waar mijn rechternier zit. Ik krimp ineen van de pijn. (Ik had je gezegd stil te zijn! Je smoel te houden) Weer een trap. Deze keer tegen mijn arm en een vuistslag tegen mijn hoof. Ik voel dat zijn zegelring mijn hoofdhuid opensnijd. Bloed stroomt eruit, eerst langzaam maar al snel voel ik het over mijn gezicht gaan. Ik besteed er geen aandacht aan. Ik krimp verder ineen onder zijn regen van trappen en vuistslagen. (Wat zit je nou te kermen? Ik had je gezelgd stil te zijn! Wees dan ook stil!) En uit het niets stopt hij. Geen trappen, geen slagen meer. Hij hijgt terwijl ik in mijn hoek lig. Bloed stroomt over mijn gezicht, pijn doorkruist mijn lichaam. Ik lig in de duisternis en wacht tot ik zijn voetstappen weer hoor. Het blijft stil. Ik hoor alleen zijn ademhaling. Hard, hijgend, voldaan. Ik trek mijn ogen verder dicht, maar de witte vlekken blijven uit. De duisternis is compleet. Eenzaamheid overvalt mij als een warme deken. Nu pas hoor ik hem weglopen. Lacht hij nu? Zijn voetstappen verwijderen zich van mijn hoek.

Volgens mij loopt hij naar de keuken. Ja, hij loopt naar de keuken. Ik hoor de kraan lopen, zodat hij zijn handen kan wassen. Hij zingt erbij, een liedje dat ik niet ken. Waarschijnlijk iets uit zijn kindertijd, iets anders kent hij niet. Hij wil ook niets anders kennen. Moderne muziek is slecht, belachelijk en verderft je geest. Tenminste dat zegt hij altijd. Ik heb in geen jaren hedendaagse muziek meer gehoord en inmiddels interesseert het mij ook niet meer. Zolang ik in mijn hoek kan blijven liggen vind ik alles best. Ik wil niets meer, alleen deze hoek en de duisternis achter mijn oogleden. Meer wensen heb ik niet en dat weet hij. Daarom houdt hij mij ook in deze hoek, omdat het mij gelukkig maakt. Zover geluk in mijn wereld voor kan komen.

Voorzichtig probeer ik te bewegen. Pijn schiet door mijn armen, door mijn benen. Mijn hele lichaam doet pijn. Ik voel, denk dat mijn arm gebroken is. Hij heeft te hard getrapt tegen mijn arm. Hij heeft überhaupt te hard getrapt, maar dat hoef ik hem niet te vertellen. Dan trapt hij nog harder (Denk je dat het mij iets kan schelen!) Hij trapt mij gerust helemaal open, tot ik op de rand van de dood lig. Pas dan stopt hij, dan laat hij mij liggen in mijn hoek en wacht tot de duisternis mij weer genoeg oplapt tot ik weer kan bewegen. Zo zal het vandaag ook wel gaan. Ik krabbel voorzichtig, met veel pijn en bloed overeind. Leun tegen de muur en trek mijn benen onder mij. Alles doet zeer, alles is stijf en morgen zal alles blauwe plekken bevatten. Ik haat mijzelf dan. Blauwe plekken zijn lelijk, tot ze zwart worden. Zwart is het enige wat ik wil zien en ik hoop dat ze snel zwart worden. Maar voor nu sluit ik mijn ogen. Ik wil alleen de duisternis nog zien.

7 september 2012

Onbedwingbare behoeften

 Er zijn dagen waarop de verveling toeslaat, juist omdat je teveel te doen hebt. Je moet iets schrijven, iets waarvoor je zo'n harde deadline hebt dat het je een vrees voor de toekomst geeft. En laat ik nu altijd een vrees voor de toekomst hebben. Er is geen uitzondering. Al heb ik helemaal niets te doen of juist een keiharde deadline waar ik mijzelf gek over loop te piekeren, die vrees voor de toekomst blijft bestaan. Ik kan niet meer leven zonder een vrees voor de toekomst, wat ook de reden is dat ik niet meer wil nadenken over de toekomst. Ik wil niet denken aan wat er morgen kan gebeuren als ik vandaag een angst voor de volgende dag heb. Volgende week is nog angstaanjagender en volgende maand... Laat ik daar helemaal niet over beginnen. 

En toch denk ik soms aan het wakker worden op de volgende dag. Mijn ogen uitwrijven terwijl de zon stiekem door de kier in het gordijn mijn slaapkamer binnenkomt en ik de hele kamer kan overzien. De angst kruipt omhoog in mijn lichaam. Vanuit mijn tenen, langs mijn benen naar mijn buik en verder mijn keel in. Ik voel het gaan, voel de kriebels die het geeft en stiekem vind ik het lekker. Ik wil die angst voelen en op het moment dat het mijn mond bereikt het uitschreeuwen. Of in de spiegel kijken, de angst uit mijn ogen zien spatten. Dat wil ik, soms. Ik ben daar raar in. Soms heb ik een onbedwingbare behoefte om mij te laten overmannen door angst en vrees voor de toekomst.

Ik heb er meer. Niet alleen de angst van mijzelf trekt mij aan, maar ook de angst van anderen. Om angst in de ogen van anderen te zien vind ik fascinerend. Dat trage moment van begrip dat verschijnt op het gezicht wanneer ze beseffen dat dit het is.. Heerlijk. Ik kan daar mateloos van genieten en mijn eigen angsten helemaal door vergeten. Nu ik dit opschrijf en de herinneringen weer in mijn hoofd krijg voel ik het kippenvel over mijn armen trekken. Het maanlicht waaronder het gebeurde schijnt weer in mijn woonkamer en in gedachte steek ik mijn armen diep in de vochtige grond van mijn kelder. O, herinneringen.. verlaat mijn niet!

En dan weer die deadline die opdoemt. Ik moet iets schrijven, iets dat af moet en wat al maanden door mijn hoofd zwerft. Nog drie weken de tijd. Ik wil niet vooruit denken, maar nu de deadline nadert kan ik niet anders meer dan vooruitdenken. Het verdringt mijn herinneringen, mijn gedachten aan die maanverlichte avonden waarbij ik badend in jou buiten sta. Ik voel ze alleen nog op de achtergrond. Mijn herinneringen zijn er wel, maar de deadline is belangrijker en met de deadline komen de angsten weer omhoog zetten. Wat als ik het niet haal? Wat als morgen mijn computer crashed? Waarom heb ik die afspraak gemaakt met die mensen? In cirkels draaien ze door mijn hoofd, eindeloos en altijd. Zelfs in mijn slaap droom in tegenwoordig over de toekomst en dan word ik badend in het angstzweet wakker. Die deadline is een monster aan het worden. Een monster dat de aandacht op mij vestigt en meer monsters aantrekt. Ik zie het al gebeuren, ik voel al dat andere mensen aan mij gaan trekken. Ik moet die deadline niet, maar hij is er inmiddels.

De gedachte wakkert weer behoeften aan. Behoefte om nieuwe herinneringen te maken. Een nieuw project op te starten, zelfs om de oude projecten in woorden om te zetten. Ik wil schrijven over mijn daden, de angst in hun ogen. Mijn armen diep in het lichaam en de natte grond eronder. De herinneringen omzetten in diepe gedachten zichtbaar voor iedereen, maar ik moet schrijven om de deadline te halen. Ik kan niet denken aan de nachten, niet aan de angst voor de toekomst en de nieuwe projecten die ik wil opstarten. De deadline moet gehaald worden, de deadline. De deadline! En dan te bedenken dat mijn behoeften geen deadline hebben. Zij zijn er altijd, onbedwingbaar en koesterend aanwezig. Ik kan ze opzij duwen, maar ze komen altijd weer terug. Hun klauwen als liefdevolle armen om mijn lichaam. Hun nagels diep in mijn huid geslagen en hun gedachten nooit ver weg uit die van mij. Zij hebben geen deadline en toch willen ze dat het snel gebeurt. Dat ik snel weer ga beginnen, de nachten lengen weer fluisteren ze in mijn oor. Ik wijs dan op de deadline en dan knikken ze. Ze begrijpen het en dat begrip maakt mij bang. Bang voor hen en de deadline.

Ik ga maar schrijven. Schrijven wat ik moet schrijven en niet mijn behoeften aan het papier toevertrouwen. Het gaat niemand wat aan wat er gebeurt in de nachten dat jij en ik alleen zijn, zelfs al ben jij telkens iemand anders. Voor jou ben ik niet bang, jij bent degene die de angst voelt en dat vind ik leuk. Laat nog een keer de angst in je ogen zie, zodat ik daaraan kan denken terwijl ik kijk hoe de deadline langzaam dichterbij komt. Ik wil het gewoon nog één keer zien! Ik heb daar behoefte aan!