28 september 2012

Mijn vriend, de duisternis, de hoek

In deze hoek blijf ik zitten, ik ga hier voorlopig niet meer weg. Achter mijn gesloten ogen hoor ik hem rondlopen. Zware voetstappen door de kamer, boven mijn hoofd en soms recht voor mij stoppen. Ik kijk niet op, voorlopig zit ik goed in deze hoek. Zijn geschreeuw hoef ik hier niet meer te horen (Wat zit je nu weer te doen! Je kan ook helemaal niets! Als ik je doodsla zal de wereld een mooiere plaats zijn!) Ik voel mij hier veilig, veilig in mijn hoek, achter mijn gesloten ogen.

Het donker is rustgevend, prettig. Soms schiet er een witte vlek door het donker. Een onherkenbare vorm, meer vlak dan het echt iets is. Lichtvlekken. Ik vind het prettig en wil dat er meer komen. Meer lichtvlekken, meer bewegende dingen die er niet zijn terwijl ik ze wel kan zien. Ze troosten mij zonder dat ik hoef te denken dat ze echt zijn. Ik druk mijn vingertoppen tegen mijn oogleden, voel de bollen onder mijn vingers heen en weer gaan. Voorzichtig ontsnapt er een glimlach. Meteen hoor ik zijn voetstappen weer, zijn voetstappen mijn richting op lopen (Wat zit je nu weer te lachen?! Er valt niets te lachen! Ik zal die lach van je gezicht moeten slaan!). Ik hou mij stil. Mijn handen helemaal voor mijn ogen, de duisternis volledig in mijn hoofd laten doordringen. Hij loopt weer weg. Ik hoor zijn voetstappen wegsterven door de kamer. Volgens mij gaat hij naar buiten, maar ik durf het niet te hopen. Hij heeft mij vaker misleid. Doen alsof hij weg was, terwijl hij achter de deur stond te wachten tot ik weer bewoog. Om dan naar voren te springen en mij ongenadig hard te slaan. Net zo lang te slaan tot ik niet meer kon bewegen en het bloed uit mij stroomde. Hij lachte er ook bij. Ik durf niet meer te hopen. Hij is niet weg en ik richt mij weer op de duisternis achter mijn ogen. Daar kan ik tenminste op vertrouwen. Achter mijn ogen is de duisternis altijd aanwezig.

Ik druk mijn vingertoppen hard op mijn oogbollen en witte vlekken schieten alle kanten op. Ze spiralen voor mijn ogen, vuurwerk zonder kleur en voor mij alleen. Ik beweeg mijn vingers en de vlekken bewegen mee. Ze schieten van links naar rechts. Draaien om hun as heen en vormen levenloze voorwerpen die ik niet kan herkennen. Ik stel mij voor dat het witte konijnen zijn, springend van heuvel naar heuvel. Altijd op de vlucht voor de wolf, maar hem altijd een stapje voor zijn. Zo moet ik mij ook voelen. Zo wil ik ook zijn. Ik wil bij de witte vlekken zijn die in de duisternis ronddansen en druk weer op mijn oogbollen. Een nieuwe explosie van wit ontstaat, deze nog mooier dan de eerste. Nu zie ik echt konijnen, witte konijnen die door een volledig witte wereld achtervolgt worden door vormeloze wezens. Het zouden best wolven kunnen zijn, maar voor mijn geestesoog kan ik er net zo goed konijnen van maken. Konijnen achtervolgt door konijnen. Ik weet niet meer wat ik moet denken, als ik al wilde denken. En beweeg mijn vingertoppen wat harder over mijn oogbollen. Het wit explodeert in de duisternis.

Even vergeet ik waar ik ben. Vergeet ik de hoek waarin ik zit en ren mee met de witte konijnen (lichtvlekken!) achter mijn ogen. Ik ren over de heuvel, glij uit over de sneeuw onder mijn voeten. In mijn nek voel ik de adem van de wolf. Al zou het net zo goed de adem van de konijnen kunnen zijn. Ik weet het niet, alles om mij heen is wit en doorspekt met zwarte strepen. De duisternis die altijd op de achtergrond loert naar een ingang in het wit. Eigenlijk is de wolf niet de vijand die wij, konijnen moeten vrezen maar het zwart dat achter het wit schuil gaat. Het zwart dat er altijd is en toch verjaagd kan worden door een lichte druk op de ogen. Ik kijk omhoog, konijnen vluchten voor mij weg. Ze rennen voor hun leven, harder dan ze ooit gedaan hebben. Ik steek mijn arm uit en roep dat ze niet bang hoeven te zijn. Niet bang zijn! Ik ben het, jullie maker! En de voetstappen klinken weer. Zijn voetstappen, op de sneeuw. Op de vloerplanken waar ik op zit. Ik hoor ze. De konijnen horen ze. Ze vluchten niet voor mij, ze vluchten voor hem. Voor zijn voetstappen. Ik krimp ineen in de witte wereld waar ik mij veilig voelde.

De eerste klap raakt mij recht op mijn achterhoofd. Een tweede volgt snel (Wat zit je nu weer te roepen! Ben je achterlijk of zo!) Hij trapt mij recht tegen mijn onderrug, precies waar mijn rechternier zit. Ik krimp ineen van de pijn. (Ik had je gezegd stil te zijn! Je smoel te houden) Weer een trap. Deze keer tegen mijn arm en een vuistslag tegen mijn hoof. Ik voel dat zijn zegelring mijn hoofdhuid opensnijd. Bloed stroomt eruit, eerst langzaam maar al snel voel ik het over mijn gezicht gaan. Ik besteed er geen aandacht aan. Ik krimp verder ineen onder zijn regen van trappen en vuistslagen. (Wat zit je nou te kermen? Ik had je gezelgd stil te zijn! Wees dan ook stil!) En uit het niets stopt hij. Geen trappen, geen slagen meer. Hij hijgt terwijl ik in mijn hoek lig. Bloed stroomt over mijn gezicht, pijn doorkruist mijn lichaam. Ik lig in de duisternis en wacht tot ik zijn voetstappen weer hoor. Het blijft stil. Ik hoor alleen zijn ademhaling. Hard, hijgend, voldaan. Ik trek mijn ogen verder dicht, maar de witte vlekken blijven uit. De duisternis is compleet. Eenzaamheid overvalt mij als een warme deken. Nu pas hoor ik hem weglopen. Lacht hij nu? Zijn voetstappen verwijderen zich van mijn hoek.

Volgens mij loopt hij naar de keuken. Ja, hij loopt naar de keuken. Ik hoor de kraan lopen, zodat hij zijn handen kan wassen. Hij zingt erbij, een liedje dat ik niet ken. Waarschijnlijk iets uit zijn kindertijd, iets anders kent hij niet. Hij wil ook niets anders kennen. Moderne muziek is slecht, belachelijk en verderft je geest. Tenminste dat zegt hij altijd. Ik heb in geen jaren hedendaagse muziek meer gehoord en inmiddels interesseert het mij ook niet meer. Zolang ik in mijn hoek kan blijven liggen vind ik alles best. Ik wil niets meer, alleen deze hoek en de duisternis achter mijn oogleden. Meer wensen heb ik niet en dat weet hij. Daarom houdt hij mij ook in deze hoek, omdat het mij gelukkig maakt. Zover geluk in mijn wereld voor kan komen.

Voorzichtig probeer ik te bewegen. Pijn schiet door mijn armen, door mijn benen. Mijn hele lichaam doet pijn. Ik voel, denk dat mijn arm gebroken is. Hij heeft te hard getrapt tegen mijn arm. Hij heeft überhaupt te hard getrapt, maar dat hoef ik hem niet te vertellen. Dan trapt hij nog harder (Denk je dat het mij iets kan schelen!) Hij trapt mij gerust helemaal open, tot ik op de rand van de dood lig. Pas dan stopt hij, dan laat hij mij liggen in mijn hoek en wacht tot de duisternis mij weer genoeg oplapt tot ik weer kan bewegen. Zo zal het vandaag ook wel gaan. Ik krabbel voorzichtig, met veel pijn en bloed overeind. Leun tegen de muur en trek mijn benen onder mij. Alles doet zeer, alles is stijf en morgen zal alles blauwe plekken bevatten. Ik haat mijzelf dan. Blauwe plekken zijn lelijk, tot ze zwart worden. Zwart is het enige wat ik wil zien en ik hoop dat ze snel zwart worden. Maar voor nu sluit ik mijn ogen. Ik wil alleen de duisternis nog zien.

Geen opmerkingen: