2 maart 2013

Met uitzicht op straat

Het liefst zou ik schreeuwen. Keihard schreeuwen tot mijn stem overslaat en er niets meer dan een iel gepiep uit mijn keel komt. Of iets kapot maken. De lamp die op mijn bureau staat kapotsmijten. Keihard op de grond werpen en de papieren erachteraan. Alles doorscheuren, alles wat ik geschreven heb. Ik wil mijn boeken uit de kast trekken, de kast omtrekken en nog meer schreeuwen. Ik wil mijn handen stukslaan op de muur naast mij. Mijn hoofd roept om al deze dingen. In mijn hoofd zal het helpen, maar ik weet dat het onzin is. Dat het enkele seconden helpt en daarna de spijt inzet. Dat ik mij helemaal niet beter zal voelen.

Ik weet dat zodra ik begin te schreeuwen ik niet meer kan ophouden. Dat ik echt doorga tot ik geen stem meer over heb. Ik weet ook dat het helemaal niets helpt. Net zoals mijn handen op de muur kapotslaan, helpt niet. Alle papieren die ik heb verscheuren, helpt niet en na afloop zal ik er ook nog een gigantische spijt van hebben. Mijn boeken laat ik ook maar in de kast staan. Ik vind het zonde om boeken te vernietigen, ze stuk te maken. Ik moet alles zelf oplossen. Alleen lukt het mij niet om te huilen. Het lukt mij niet om het eruit te krijgen. Alles blijft in mijn hoofd zwerven. Ronddwalen als verdwaalde gevangenen die geen muren kennen. Ik heb mijzelf gevangen in mijn eigen hoofd en nu kan ik er niet meer uit. Ik weet ook precies wanneer het gebeurt is. Niet dat het belangrijk is, maar ik weet het wel.

Je laatste status-update is, ondanks het uitermate vaag opgesteld is, voor mij duidelijker dan de straat voor mij. Ik weet precies wat je bedoeld en wat je gedaan hebt. In gedachte zie ik je liggen bij hem in zijn armen. Als ik ernaar zou vragen zou je het uiteraard ontkennen, maar we spreken elkaar nooit meer dus daar hoef je niet bang voor te zijn. Ik zal je nooit meer iets vragen. Ik kijk nog een keer naar het scherm, naar de woorden die je opgeschreven hebt. Ik wil nog steeds schreeuwen. Je woorden maken het alleen erger. Daardoor wil ik nog harder slaan tegen de muur. Mijn computer door de ruimte smijten en alles wat met jou te maken heeft verbranden in de achtertuin. Ik doe het allemaal niet. Ik blijf staren naar het scherm en de woorden. Daarbij kan ik helemaal de achtertuin niet in. Die is van mijn hospita, zij zwaait daar de scepter. Ik wil ook niets met haar te maken hebben.

Ik sta op, zet het scherm uit en ga op het bed liggen. Stilte omringt mij even tot ik mijn hospita onder mij hoor bewegen. Ze loopt naar de keuken (denk ik). Ik hoor kopjes rinkelen, water stromen en een bonk dat ik associeer met de ketel die op het gas gezet wordt. Waarom ze geen waterkoker heeft begrijp ik niet. Tegenwoordig heeft iedereen toch een waterkoker? Ik luister hoe ze haar ding doet. Rondschuifelt door haar ruimte, haar kamers onder mij. Ze is best een aardig mens. Ik hoef alleen niet teveel contact met haar. Ze doet mij teveel denken aan mijn tante en die zie ik ook bijna nooit. In mijn gedachte loopt ze weer terug naar haar bank. Ik hoor haar voetstappen in de goede richting bewegen. Ze moet wel naar haar bank gaan. Stilte valt weer in.

Ik denk aan het laatste moment dat wij samen zijn, maar ik blijf voor mij zien hoe je bij hem in zijn armen ligt. Het verdringt elk beeld dat ik aan ons in mijn hoofd had. Alles wat je niet zegt spreekt zulke duidelijke taal dat ik er niet meer aan wil denken. Ik wil er niet eens meer zijn. Ik knip het licht uit. Duisternis springt in de kamer. Springt bovenop mij zonder haar gewicht te laten gelden. Bij het raam valt een klein randje licht van de straatlantaarns tussen het gordijn door. In de kleine strook licht kan ik vaag mijn kamer onderscheiden. Ik acht het niets bijzonders. Ik sluit mijn ogen. De duisternis is compleet. In gedachte gaan jouw woorden verder. Worden ze groter en begin ik aan jouw toekomst te denken. Hoe jij gelukkig wordt en ik hier achterblijf in mijn kamer met uitzicht op de straat. Onder mij schuifelt de hospita weer rond. Haar voetstappen sloffen door de kamer. Ik sla geen acht op ze. Ik weet dat je gelogen hebt over het verleden. Dat je al veel langer deze dingen doet. Dat je het mij niet wilde vertellen. Ik zie dit ook als reden dat ik niet alles meer kan lezen. Je hebt dingen om te verbergen. Zijn armen om te verbergen. Ik weet het en ik wil het niet meer weten.

Ik draai mij om. De gedachten aan jou verdwijnen. Ik ben terug in het verleden. De begrafenis van mijn oma. Ik zie de kist voorbij schuiven. De sliert mensen die erachteraan loopt en ik die probeert tussen de bankjes vandaan de te komen. Deze keer lijkt het mij te lukken. De kist is bijna bij mij. Ik hoef nog maar enkele meters tussen de bankjes door te lopen om mij aan te kunnen sluiten in de stoet. En dan struikel ik (weer). Ik val voorover, kan net mijn val opvangen met mijn andere voet en schiet naar voren. Ik knal precies tegen de kist aan. De bloemen die erbovenop liggen vallen. De kist glijdt van de baar af en valt ook. Open, op de grond. Het lichaam van mijn oma hangt half uit de kist. Haar dode gezicht onaangedaan door alles wat er gebeurt is. In de dood is ze precies zoals ze in het leven was. Ik barst in tranen uit. Paniek golft door mijn lichaam. Mijn tantes schreeuwen. Of mijn oom, ik weet het niet goed. Iemand in mijn buurt schreeuwt. Ik voel mensen langs mij schieten. Ik word opzij geduwd. Ik ben niet belangrijk. Waar ik neergekomen ben blijf ik ook liggen. Tranen lopen uit mijn ogen, terwijl ik in stilte huil.

Ik voel aan mijn ogen. Ook nu huil ik weer. Ik weet alleen niet of ik om mijn oma huil of de gebeurtenissen die tussen ons hebben plaatsgevonden. Ik huil te weinig en als ik het doe weet ik gewoon niet waarom. Ik voel mij mislukt. Zo mislukt als ik in mijn ogen ook ben. Mijn hospita zegt wel eens dat ik een genot voor het oog ben, dat ik elke vrouw kan krijgen met mijn looks. Ik kijk dan in de spiegel en zie alleen mijzelf. Niets bijzonders. Niet lelijk, maar ook niet meer dan dat. Er is ook niets dat ik goed kan. Ik doe altijd dingen. Schilderen, schrijven en soms een foto plaatsen op het internet, maar dat is niets bijzonders. Anderen kunnen dat beter dan ik. Dat heb jij mij vaak genoeg verteld. Dat anderen veel beter zijn. Je kon ook haarfijn uitleggen waarom anderen beter waren. Daar heb je ook gelijk in. Dat was ook de reden dat je niet meer met mij wilde zijn. Dat je wegging en mij met smoesjes achterliet. Ik snap je best. Net zo goed als ik snap dat je liever bij hem in de armen ligt. Alleen vind ik het moeilijk. Ik verlang nog altijd naar je. Naar je armen, je lach en de kleine dingetjes die jou speciaal maken. Ik verlang naar ons en het verleden dat we hebben.

Ik zou ook willen dat ik de begrafenis van mijn oma kan overdoen. Net zoals ik ons zou willen overdoen. Maar dat kan niet. Gedane zaken nemen geen keer. Daarbij zou ik het toch weer kapot maken. Ik maak alles kapot en daarom wil ik geen andere dingen kapot maken. Ik moet geen dingen kapot maken. Ik moet daarmee stoppen. Daar moet ik nu onmiddellijk mee stoppen. Ik knip het licht weer aan. Mijn kamer verschijnt weer in volle glorie. Mijn boekenkast met alle boeken. Mijn bureau met mijn papieren en computer. Het beeldscherm, uitgeschakeld maar waar jouw laatste status update opstaat. Het gordijn met daarachter het uitzicht op straat.

Ik stap weer uit bed en loop naar het raam. Ik trek de gordijnen open. De straat glinstert van de regen en het licht van de straatlantaarns. Het is stil op straat. Niets beweegt. Alleen de bomen zachtjes in de wind. Ik open het raam. De wind is fris en ik ril een beetje. Ik hoor de geluiden van de stad in de verte. Een auto die wegrijdt. Ergens ver weg klinkt een sirene, ik denk van de politie. Ik kijk naar de straat. De altijd aanwezige straat. Voorzichtig zet ik een voet op de vensterbank. De nattigheid voelt prettig aan onder mijn zool en ik zet de andere ernaast. Ik kijk nog één keer naar de straat.

De val naar beneden is kort, de straat is gelukkig hard.

Geen opmerkingen: