6 september 2008

Spijkers met stokken slaan

Kabbelende golven slaan tegen de kust, woorden wegvoerend in de onderaardse stroming. Rustige woorden, onuitgesproken woorden, woorden van liefde en haat, allemaal verdwijnen ze in de golven. Het strand blijft ongenaakbaar liggen, kilometers van mij verwijderd. Ik denk aan het strand terwijl ik blootsvoets door een weiland wandel. Het lichtelijk vochtige gras kietelt onder mijn voeten. Ik lach naar de zon en denk aan de massa's die nu op het strand liggen. Te bakken in de stralende zon terwijl ze woorden uitspreken. De woorden denk ik aan, woorden die ze onuitgesproken laten en woorden die onflatteus tegen elkaar roepen. Ik denk aan ijsberen, hun glanzende huid en de ranzigheid daarvan. De ranzige sneeuw waarmee ze zich voeden en doorrollen. Een ijsbeer zou niet op het strand passen. Hij zou teveel opvallen en daarbij is een strand pas interessant voor een ijsbeer als het ijs- en ijskoud is.

Links van mij hoor ik een schreeuw, een uitroep van verontwaardiging. Misschien durf ik het zelfs een verraste uitroep te noemen. Ik draai mijn hoofd en zie een boer uitgelaten rennen. Zijn klompen maaien door het gras, zijn blauwe overal fladdert rond zijn lichaam terwijl hij meer snelheid maakt. Hij schreeuwt weer en zwaait met zijn stok door de lucht. In gedachten zie ik hem in slow motion dichterbij komen, terwijl hij vrij snel nadert. Maar de boer schreeuwt niet tegen mij. Hij rent niet zo hard om mij angst aan te jagen. Verderop heeft een koe haar lippen geslagen om de uier van haar zusterkoe. Tevreden drinkt ze van de kostelijke melk die uit de uier stroomt. De andere koe laat het gebeuren, ze eet ongenaakbaar verder van het kostelijk en lichtelijk vochtige gras. De boer schreeuwt en roept naar dit tweetal. Waarschijnlijk om de drinkende koe te laten stoppen met de uier leeg te zuigen, maar misschien ook om de andere koe op te laten houden met het eten van het gras. Ik weet het niet en het interesseert mij niets. Ik loop lachend door. De boer rent langs mij heen zonder mij zelfs maar op te merken. Achter mij begint hij kwaad te schreeuwen tegen de koeien. Zijn stok daalt neer op een koe. "Klatsch, klatsch, klatsch!" klinkt het achter mijn rug. Een koe loeit van pijn en schrik. Nieuwsgierig geworden kijk ik toch om. De boer geeft nog een uithaal maar mist gigantisch als de koeien wegrennen. Zijn handen zinken op zijn knieën. Hijgend van zoveel inspanning staat hij in het veld. De twee koeien rennen verder weg van hem. Als ze handen zouden hebben zouden ze hand in hand wegrennen, zo close lijken ze met elkaar. Dicht naast elkaar rennen ze door het gras, hun ogen rollen angstig door de kassen. Of komt het door de pijn?

Het gras eindigt net zo plotseling als het begonnen is. Ik stap een klinkerweg op en huizen verschijnen aan weerszijde van mij. Verderop in de straat zitten twee bejaarde vrouwen op een bankje. Ze kussen, hun oude droogrimpelige lippen langdurig op elkaar gedrukt. De handen van de linker strelen de ontblote borsten van de ander. Als rimpelige theezakken worden ze door de strelende handen gekeurd en gewogen. Ik probeer mijn blik af te wenden, sommige dingen wil je gewoon niet aanzien. Sommige dingen horen niet thuis op een bankje in de straat, maar overal waar ik maar kijk zie ik de bejaarde vrouwen zitten. Zitten, kussen en elkaar strelen. Ik draai mij om in een poging terug te keren op mijn schreden om te ontdekken dat het gras geheel verdwenen is. De klinkerweg ligt tot ver over de horizon voor mij uitgespreid, zo te zien netjes geveegd en halverwege zitten weer die bejaarde vrouwen.

Ik sluit mijn ogen om te ondervinden dat ze al gesloten zijn. Daarom open ze ik maar weer, maar dat is ook geen verbetering. Ik blijf de bejaarde vrouwen zien zitten. Zitten en kussen. Kussen en strelen. Inmiddels hebben beide het bovenlijf ontbloot en waar de een nog gezegend is met kleine rimpelige theezakjes heeft de andere grote hangende borsten die tot ver over haar navel lijken te reiken. Er wordt goedkeurend op geslagen terwijl het kussen doorgaat. Ik kan het niet langer aanzien en ren met weer gesloten ogen door de straat. De scherpe randen van de klinkers pijnigen mijn voeten, maar ik ren door. Zelfs als ze proberen gaten te slaan in de huid van mijn voetzolen blijf ik rennen. Ik trek mij er niets van aan. Ik moet ontsnappen aan die kussende bejaarden. Zij kussen onverstoorbaar door, mij net zoveel aandacht schenkend als ze een langswandelende kat zullen geven.

Terwijl ik met een redelijke snelheid passeer probeer ik mijn gedachte weer naar het strand te verplaatsen. Naar het gevoel van het olijke zand onder mijn voeten en de kabbelende golven rond mijn enkels. Eigenlijk zou ik het liefst deze beelden toevertrouwen aan de golven. De gedachten aan het strand, de kussende bejaarden, de klinkerweg waar ik overheen ren, zelfs de koeien en hun boer, allemaal zou ik ze aan de golven willen toevertrouwen. De golven zouden ze dan kunnen overspoelen en ik zou ze dan kunnen vergeten, maar de golven nemen geen beelden mee. Alleen woorden laten ze toe in hun natte omhelzingen. De rest zal onaangeraakt in het zand blijven liggen. Daar blijven ze liggen tussen spelende kinderen en de kuilen van gravende Duitsers. Als ik niet zo'n hekel aan het strand had zou ik het toch proberen omdat ik ze dan misschien kwijt zou raken. Maar ik zal nooit bij de golven kunnen komen door mijn hekel aan het strand. Ik zal het met mijn beelden moeten doen. Voor de rest van mijn leven gedwongen ze met mij mee te dragen. Ik kan niet anders, het is mijn lot geworden. En de bejaarde vrouwen kussen maar door, al kan ik ze gelukkig niet meer zien. Ik ben de hoek omgegaan.

Geen opmerkingen: