29 juli 2013

De dag dat je stierf

De herinnering zal nooit helemaal uit mijn hoofd verdwijnen. Er blijft altijd wel een residu achter, een klein dingetje waardoor ik aan jou moet denken. Misschien is het een geur, een stukje papier dat door de wind opgenomen wordt en in bosjes verstrikt raakt. Kleinigheden waardoor de herinnering aan jou bewaard blijft.

Ik weet het nog goed, die bewuste dag. Het was nog vroeg toen ik wakker werd. Een uur of half acht in de ochtend. We lachten er altijd om als we voor negen uur wakker werden, laat staan dat we om half acht al zouden opstaan. En toch lag je niet meer naast mij. Je geur hing nog flauw rond de lakens. De kreukels in de lakens verraadde nog net waar je gelegen had. Ik wreef met mijn hand over de kreukels en probeerde meer van je geur los te krijgen. De lakens waren niet warmer dan de omgeving, wat betekende dat je al een hele tijd geleden het bed had verlaten. Ik keek de kamer rond. Je kleren lagen ook niet op de normale plaats. Niets lag waar het zou moeten horen, behalve de kleren die ik gisterenavond netjes over de stoel gehangen had. Ik rilde. Dit was niet iets wat ik van je gewend was. Zelfs al was je eerder wakker dan ik bleef je liggen. Je was nooit eerder uit bed dan ik. Nooit.

Ik pakte mijn kleren en trok ze vlug aan. De slaapkamerdeur had je op een kier gelaten zag ik. In de gang was het nog een beetje schemerig, maar dat kwam vooral doordat er geen raam in de gang was en de gordijnen in de slaapkamers gesloten. Ik liep de gang in en riep je naam. Stilte antwoordde. Ik riep je naam nogmaals. Niets. Doodse stilte. Het was net of ik alleen in huis was, maar je kon nooit buiten zijn. Toch? Ik ging twijfelen. Zou je naar buiten gegaan zijn? Op dit tijdstip in de ochtend, terwijl ik nog in diepe slaap lag? Het idee was te belachelijk om serieus te nemen. Je ging nooit weg zonder mij en zeker niet vroeg in de ochtend. Ik kon maar één conclusie trekken en dat was dat je in huis was. In huis en waarschijnlijk op de bank weer in slaap gevallen. Dat moest wel. Dat moest het zijn. Ik zou het anders ook niet weten en elke andere gedachte zou paniek in mij omhoog gebracht hebben. Je was gewoon nog in huis. Ik maakte mij druk om helemaal niets. Er was een perfect goede verklaring waarom je van het normale schema afgeweken was. Ik hoefde alleen deze reden nog te vinden en dan was alles opgelost. Dan zouden we weer lachen om deze situatie. Het zou een verhaal worden wat we voortaan bij de koffie aan elkaar zouden vertellen. Ik moest je nu alleen nog even vinden en liep naar beneden.

Op de trap riep ik nogmaals je naam, weer geen antwoord. Alleen dezelfde stilte die in het huis hing nadat ik wakker geworden was. Beneden zag ik je ook nergens, niet vanuit de gang tenminste. Pas toen ik de woonkamer instapte zag ik je liggen. Niet op de bank, zoals ik dacht. Je lag ook niet te slapen, zoals ik hoopte. De manier waarop je op de grond lag was overduidelijk. Er was iets goed mis. Iets heel erg mis. Dat je arm los van je lichaam lag had ik op dat moment nog niet gezien, maar aan je houding kon ik al zien dat het heel erg mis was. Ik rende naar je toe. Pas toen viel het mij op dat je arm letterlijk van je lichaam gerukt was. Je hand lag nog redelijk in de buurt van je lichaam, maar alles lag verkeerd. Het was niet normaal dat je schouder een meter bij je hoofd vandaan lag. De manier waarop je arm op verschillende plaatsen gebogen was kon ook nooit normaal zijn. Dat had je nog nooit gehad. Je arm was nog nooit los geweest. Dat hoorde niet. Ik gilde het naar je. Dat hoorde niet. Je arm hoort niet los te hangen. Dat mag gewoon niet. Mag niet.

Voorzichtig pakte ik je lichaam op. Het koste wat moeite, je leek aan de grond vastgeplakt. Rommel, troep (gedeeltes van jou?) vielen op de grond. Je schouder of wat er van over was zag er vreselijk uit. Een kluwen van ellende, stukjes en dingen die ik nooit meer wil zien. Het beeld heeft is in mijn geheugen gegrift, maar ik wil er nooit meer aan denken. Ik vroeg je waarom. Waarom? Waarom moest je zo op de grond liggen? Waarom was je niet gewoon in bed gebleven? Bij mij?

Je lichaam voelde koud aan onder mijn handen. Ik tilde je voorzichtig omhoog. Je hoofd viel naar beneden, tenminste als het niet nog steeds aan je nek vastzat. Daar keek ik niet van op. Dat was ik gewend. Je kon nooit goed je hoofd optillen. Het hing er altijd een beetje slap bij. Alsof je nek niet sterk genoeg was om het hoofd dat erbovenop zat te kunnen dragen. Ik plaatste mijn hand onder je hoofd, de andere onder de rest van je lichaam. Tranen stonden in mijn ogen en ik voelde de eerste al (warm) over mijn wangen stromen. Ik vroeg je weer waarom, maar je keek mij met dode ogen aan. Je zou mij nooit meer antwoorden. Ik zou nooit te weten komen waarom je niet gewoon in bed gebleven was. Het zal altijd het enige zijn dat ik mij afvraag. Waarom je naar beneden bent gegaan. Je wist dat dit kon gebeuren. Je wist dat je het leven niet zeker was als je zonder mij naar beneden ging en toch ben je gegaan. Nu zie ik wat ervan komt. Niet jij. Nee, ik zie het! Ik moet hier met de gevolgen van jouw actie zitten. Ik moet..

Ik moet hiermee leren leven. De dag dat je stierf zal altijd bij mij blijven en altijd zal ik mij afvragen waarom je het gedaan hebt. Altijd. Ik vraag het mij nu weer af. En waarschijnlijk zal ik het mij morgen ook afvragen. Ik moet ermee leren leven. Het is niet anders. Je hebt het gedaan.

Geen opmerkingen: