21 juli 2006

De Vlieg en de Wandeling

Er zit een vlieg op het raam. Zijn vleugels worden door de wind gemangeld, maar het houdt moedig vast terwijl de landschappen voorbij schieten. Ik zie zijn kleine pootjes vastgeklemd op het raam zitten en stel me een verbeten vliegekopje voor die heldhaftige pogingen probeert te doen om in de straffe wind te blijven zitten. Alsof het wil zeggen dat het net zo goed recht heeft om mee te reizen als wij mensen binnenin. Ik zal de laatste zijn die het gaat tegenspreken, voor mij heeft elke vlieg evenveel recht.

Ik draai me weg van het raam en kijk haar aan. Zij heeft het raam al maanden geleden verlaten. De regenachtige landschappen maakte haar somber zei ze. Sindsdien zit ze in haarzelf gekeerd te staren naar de achterzijde van haar oogleden. Heel af en toe slaat ze haar ogen op om rond te kijken door de kamer, maar altijd vermijd ze hierbij het raam. Het raam wat als venster op de wereld niets anders dan regen laat zien in haar ogen. Vandaag regent het ook, zachtjes weleens waar maar het is toch regen. Ik geef haar gelijk, regenlandschappen maken somber. Ik zie dat de vlieg verdwenen is. Waarschijnlijk was de reis voor het ten einde gekomen, de bestemming was bereikt en hoefde het zich niet langer vast te klampen. "Kom met me mee" sprak ze tegen me. "Volg me!" Ze zat nog steeds op haar stoel, haar ogen gesloten. "Kom je nu nog?" vroeg ze ongeduldig. Ik liep weg van mijn plaats bij het raam en nam mijn stoel naast haar stoel in. "Waar gaan we naar toe?"vroeg ik.

"Kom nu maar mee..." terwijl we ons door de donkere straten van depressie worstelden. Zwartheid omringde ons. Grijstinten in alle vormen maakten de kleuren, een wereld gevuld met zwart. Een schril contrast van de spierwitte kamer die we net verlaten hadden. We liepen langs een groepje bomen, zwart op zwart. Mooi door hun donkerheid, de grijze vlakken van de bladeren wapperend in de nietsontziende wind. Wind die wij geen van beide konden voelen maar des te meer konden zien. "Hier woonde ik vroeger" zei ze. "Daar liggen de wortels van mijn jeugd." Ze wees een verlaten groep gebouwen in de verte aan. "Wil je daarheen gaan?" vroeg ik aan. Ze keek nog een keer naar de verlaten treurnis in de verte. "Nee, dat heb ik langgeleden begraven en vergeten. Ik heb daar niets meer te zoeken, het is niets meer dan een hoop stront beschimmeld in een vochtige kelder. Voor mij heeft het geen enkele waarde meer. Daar wonen niets meer dan schimmen en verlaten huizen. Laten we verder lopen." Het pad liep door, langs bomenrijen en de huizen van haar jeugd. We gunde beide geen blik waardig. Onze blikken waren op oneindigheid gericht. Op de zwarte weg voor ons.

Ik sloeg een bocht op en vogels begonnen te kwetteren. Een kakkafonie van vogels die allemaal een plekje wilden veroveren in de boom waar ze zaten. Een luidruchtig gesprek voerend over de sappigheid van rupsen, de veren van de buurman en de grote van katten in de buurt. Of misschien ging het wel over de godsbeleving bij vogels. Ik wist het niet, de vogels waren te luidruchtig om normaal denken te bevorderen. "Kraaien" bracht ze uit terwijl we onder de boom doorliepen. Ik hoorde haar woorden door de lucht zweven en opgenomen worden in de kwetterende brei van vogels. "Ja" dacht ik "daar heb je helemaal gelijk in. Kraaien." en de weg bleek nog langer te zijn.

Geen opmerkingen: