23 augustus 2013

Verdwaald

Een vreemde man klopt op mijn keukenraam. Ik weet zonder dat ik hem überhaupt gezien heb dat hij vreemd is, want niemand klopt onaangekondigd op mijn raam. Of je moet graag buiten willen staan, dan kan je het ook doen en dan blijf ik je vreemd vinden. Ik kijk even op vanaf mijn bureau en negeer de man. Negeer het geklop om verder te gaan waarmee ik bezig ben. Het irriteert mij dat iemand de moeite neemt om helemaal naar mijn huis te komen en aan te kloppen. Waarschijnlijk hebben ze eerst op de bel staan drukken en toen ze erachter kwamen dat ze niets hoorde, dat de bel waarschijnlijk niet werkt, gaan ze op het raam kloppen. Ik wil dat niet. Ik hou niet van onaangekondigd bezoek, dus negeer ik hem.

Hij klopt nog een keer aan, iets harder deze keer. Zou hij weten dat ik thuis ben? Iets wat op zich niet moeilijk te raden is. Ik ben bijna altijd thuis. Het huis verlaten vind ik niet prettig. Overal mensen, overal die blikken op je. Indrukken van alle kanten, geluiden, licht, kleuren. Het is mij soms teveel, waardoor ik liever thuis blijf zitten en kijken naar de vier muren om mij heen. De buitenwereld die door de ramen naar binnenkomt vind ik meestal wel genoeg. Dat is precies de hoeveelheid die ik dagelijks nodig heb en alleen voor de gebruikelijke boodschappen wil ik graag naar buiten gaan. De vreemdeling buiten moet dit weten, hij klopt nog een keer aan. Langdurig, verbeten lijkt het wel. Hij klopt en klopt en klopt. Mijn keukenraam rammelt licht in de sponning. Ik negeer het. Het is niet het moment voor bezoek, niet het moment om met iemand te praten. Ik wil met rust gelaten worden. Het liefste zou ik "Ga weg!" naar het raam willen schreeuwen, maar daarmee verraad ik mijn aanwezigheid zeker. Ik hou mijn mond. Dat is beter.

Het blijft daarna vijf minuten stil. Door de gordijnen zie ik nog wel het silhouet van de man. Hij is niet weg, hij wacht. Hij kijkt, luistert. Ik weet het gewoon zeker dat hij weet dat ik thuis ben en wacht tot ik naar het raam kom om naar buiten te kijken. Iets wat ik niet doe. Ik negeer hem verder en sluit mijn ogen. Ik hoef de wereld niet meer te zien en die kerel buiten hoef ik helemaal niet meer te zien. Hij moet gewoon weggaan. Weg. Weg uit mijn tuin, weg van mijn huis, weg uit mijn leven. Ga weg, ga weg, ga weg!

Ik open mijn ogen weer en bevind mij (tot mijn grote ontsteltenis) op een open vlakte. Overal om mij heen zand, gras en een duinlandschap. De schrik slaat om mijn hart. Ik heb het gevoel dat ik gek word. Het kan niet anders dan ik gek geworden ben. Het ene moment zit ik met mijn ogen dicht achter mijn bureau en het volgende moment sta ik hier in het midden van niets. Midden in een duinpan, een kuil omringt door zanderige heuvels waar gras in kleine eilandjes op groeit. Ik word gek. Dit kan gewoon niet. Ik moet gewoon thuis zijn, niet in deze zanderige ellende. Ik ben gewoon thuis. Ik blijf het in mijn hoofd herhalen, terwijl ik met mijn ogen extra hard dichtknijp en op mijn knieën zink. Ik ben hier niet. Met mijn handen voel ik nog steeds het zand. Ik klauw in de grond. Ontken de grond. Er is geen zand. Ik ben gewoon thuis. Ik wil dit niet. Niet dit. Niet nu. Niet hier. Ik ben gewoon thuis, maar het zand onder mijn handen zegt iets anders. Het zand onder mijn knieën zegt iets anders. Ik grijp naar mijn hoofd en schreeuw het uit. Hard.

De omgeving is niet veranderd. Ik ben nog steeds in dit duinlandschap. Het slaat nergens op. Hoe kan ik vanuit het niets hier verschijnen? Hoe is dat mogelijk? Ik breek mijn hoofd over deze gedachte. Het is gekmakend of in ieder geval bijna gekmakend. Ik lijk nog een redelijke hoeveelheid van gezond verstand te hebben. Ik ben gewoon verbijsterd over iets dat volstrekt onmogelijk is, maar mij toch is overkomen. Ik moet hier weg zien te komen, weer thuis zien te geraken. Geen idee hoe ik dat voor elkaar ga krijgen, maar dat is de enige oplossing die ik zie. Ik begin te lopen. Eerst naar boven, deze duinpan uit. Ik moet weten waar ik ben. Hoe de rest van dit zanderige landschap eruitziet. Het kost mij ook niet veel moeite om boven te komen. Het losse zand is door de plukken gras stevig genoeg om doorheen te komen. Voor ik het weet sta ik bovenop een zandduin en zie de rest van het landschap voor mij verschijnen. Het is niet veel anders dan de duinpan waar ik instond. Ik ben in de duinen terechtgekomen. Een omgeving die ik best goed ken, aangezien ik aan de kust opgeroeid ben. Vroeger speelde ik vaak in deze omgeving. In de duinen dan, dit zijn niet dezelfde duinen als waar ik vroeger speelde.

In de verte zie ik een groep bomen en ik besluit daarheen te lopen. Een echte reden heb ik er niet voor, maar het is het enige dat geen zandheuvel of grasvlakte is. Die bomen zijn mijn houvast in een wereld die ik niet meer herken. Ze doen mij ook aan thuis denken. Bomen staan ook in mijn tuin en bomen zijn vaak mijn vriend. In mijn hoofd dan, bomen zijn ook niet meer dan lange planten die hoger de hemel in reiken dan ik zou kunnen. Ze stellen mij in ieder geval gerust. Ik probeer de plotselinge overgang van thuis naar deze vlakte te vergeten, niet meer aan te denken. Het is moeilijk. Het klopt ook niet. Mijn hersenen hebben moeite deze indrukken, deze explosie van indrukken te verwerken, maar elke keer als het teveel wordt sluit ik mijn ogen en oren. Op die manier kan ik de gekte op een afstand houden. Ik voel echt wel dat ik bezig ben stapelgek te worden. Ik balanceer op het randje van gezond en krankzinnig. Het is een dunne lijn, maar als ik blijf vechten. Ik wil niet gek worden. Ik wil gewoon naar huis! De wandeling naar de bomen in de verte is een doel geworden. Hen bereiken is belangrijk en daarna zien we wel weer verder.

Het kost mij uren (voor mijn gevoel) om de bomen te bereiken. Vreemd genoeg lijkt de zon geen meter aan de horizon te bewegen. Vanaf het moment dat ik in dit duinlandschap sta tot het moment dat ik eindelijk het groepje bomen bereikte heeft de zon precies op dezelfde plaats gestaan. Alsof er geen tijd verstreken is. Ik kan het niet controleren, omdat ik geen horloge draag en mijn telefoon (waar ik de precieze tijd op nasla) zit niet in mijn broekzak. Ik heb geen idee waar ik ben, noch hoe laat het is. Dat laatste stoort mij niet zo, tijd is voor mij niet belangrijk. Het verstrijken ervan ook niet. En nu is tijd helemaal niet belangrijk. Door de tijd te weten kom ik echt niet sneller thuis, maar ik heb de bomen bereikt. Ik ben eindelijk bij de bomen. Nu kan ik mijn volgende doel plannen. Het hebben van een doel, een bestemming is belangrijk. Dat houd mij bezig, mijn geest gezond en ik kan dan mijn gedachten daarop richten. Alles om maar te stoppen met afvragen hoe ik hier gekomen ben. Dat moet ik kostte wat het kost zien te vermijden, dat is een regelrechte gang naar krankzinnigheid en ik zit al op de rand.

Het groepje bomen is klein. Het is niets meer dan een grasveldje met vijftien bomen. Een mislukte cirkel. Ik loop naar de rand en kijk verder over de vlakte. Verderop staat nog een groepje bomen en iets dat vanuit mijn oogpunt op een weg lijkt. Een pad dat kronkelt over een zandheuvel met hier en daar een boom. Ik heb een nieuwe bestemming. Een weg is goed. Een weg betekend dat ik hier weg kan komen, dat ik kan uitvinden waar ik in vredesnaam ben. Misschien zijn er zelfs mensen te vinden bij deze weg en ik begin weer te lopen. Ik laat de bomen die eerst mijn doel waren achter mij. Mijn nieuwe doel is het volgende groepje bomen, maar bovenal de weg die erdoorheen lijkt te lopen. Ik moet die bereiken. Dat moet. De weg is belangrijk. Een weg betekent mensen en mensen kunnen mij helpen thuis te komen. Ik vind het niet leuk, maar ik moet hulp gaan vragen. Hulp vinden. En ik loop verder. Ik heb alle vertrouwen in de weg in de verte, zelfs al weet ik nog helemaal niet zeker of het wel een weg is.

Geen opmerkingen: